woensdag 29 juni 2011

Ontmanteling hennepkwekerij nodig?

ABRvS, 29 juni 2011. Het college van B en W van Vlaardingen had een hennepkwekerij met toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang ontmanteld. Er zijn veel uitspraken over dergelijke besluiten gedaan, maar wat deze uitspraak interessant maakt is dat de Afdeling zich zeer expliciet uitlaat over het argument dat had kunnen worden volstaan met het afsluiten van de electriciteitsvoorziening en dat de hennepkwekerij voor het overige niet had hoeven te worden ontmanteld.

De Afdeling overweegt daarover het volgende:
"Het college heeft aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat bij het enkel afsluiten van de elektriciteitsvoorziening de kans bestaat dat een nieuwe aansluiting op het elektriciteitsnet zal worden aangelegd en de exploitatie van de hennepkwekerij zal worden voortgezet. Bij het enkel afsluiten van de elektriciteitsvoorziening wordt voorts geen einde gemaakt aan de stankoverlast en het risico op legionellabesmetting. De rechtbank heeft deze motivering terecht toereikend geacht voor het oordeel dat niet met afsluiting van de elektriciteitsvoorziening kon worden volstaan. Voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om tot gehele ontmanteling van de hennepkwekerij over te gaan, bestaat, anders dan [appellante] betoogt, geen grond."
LJN: BQ9683

Bestuursrechtelijk bewijs

ABRvS, 29 juni 2011. Het college van B en W van Utrecht en de burgemeester van Utrecht hadden de drank- en horecavergunning resp. de exploitatievergunning van een restaurant ingetrokken omdat niet langer voldaan werd aan de regels van de Drank- en horecawet. De politie had namelijk geconstateerd dat in het restaurant werd gegokt en op een andere dag had de politie geconstateerd dat geen leidinggevende in het restaurant aanwezig was.

De exploitant bestreed de juistheid van de door de politie gedane constateringen. De Afdeling overweegt dat in een bestuursrechtelijke procedure de strafrechtelijke bewijsregels niet van toepassing zijn en dat in beginsel kan worden uitgegaan van het feitencomplex dat naar voren komt uit een proces-verbaal dat naar aanleiding van een controle is opgemaakt.
LJN: BQ9643 

Ten onrechte zeer spoedeisende bestuursdwang toegepast

ABRvS, 29 juni 2011. In opdracht van Energiedirect waren op diverse plaatsen in de gemeente Utrecht illegaal reclameborden geplaatst. Toen deze overtredingen werden geconstateerd, heeft het college van B en W van Utrecht de borden met toepassing van artikel 5:24 lid 6 Awb (oud) de borden onmiddellijk verwijderd.

Artikel 5:24 lid 5 Awb (thans, artikel 5:31 lid 1 Awb) bepaalt dat geen termijn hoeft te worden gegund als de vereiste spoed zich daartegen verzet. Artikel 5:24 lid 6 Awb (thans, artikel 5:31 lid 2 Awb) bepaalt dat als de situatie zo spoedeisend is dat ook een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang kan worden toegepast, maar dat het besluit dan wel zo snel mogelijk nadien alsnog op schrift moet worden gesteld.

Energiedirect betoogde dat de situatie in dit geval niet dermate spoedeisend was dat een besluit niet kon worden afgewacht en dat de vereiste spoed zich niet verzette tegen het geven van een begunstigingstermijn. De rechtbank passeert dit verweer, maar de Afdeling denkt er anders over en overweegt dat niet valt in te zien waarom in dit geval geen termijn kon worden geboden aan Energiedirect om zelf een einde aan de overtreding te maken.

De overwegingen van de Afdeling zijn feitelijk, maar ik heb de uitspraak geselecteerd omdat het niet vaak voorkomt dat een dergelijk beroep slaagt.
LJN: BQ9649

zaterdag 18 juni 2011

Formele rechtskracht

Rechtbank Rotterdam, 15 juni 2011, en Gerechtshof 's-Gravenhage, 14 juni 2011. Deze uitspraken van de Rechtbank Rotterdam en het Gerechtshof 's-Gravenhage bevestigen de strenge lijn van de Hoge Raad: in een verzetprocedure tegen een dwangbevel tot invordering van verbeurde dwangsommen of kosten van bestuursdwang moet de verzetsrechter in beginsel uitgaan van de rechtmatigheid van het sanctiebesluit.

Het gerechtshof oordeelt dat het niet uitmaakt dat in een andere, maar identieke zaak de Afdeling het sanctiebesluit heeft vernietigd. Dat is geen reden om af te wijken van de formele rechtskracht van het sanctiebesluit.

De rechtbank oordeelt dat in een verzetprocedure wel kan worden aangevoerd dat de invordering in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, mits dat argument maar niet is gericht tegen de rechtmatigheid van het sanctiebesluit.
LJN: BQ8208 en LJN: BQ7892

Vierde tranche van toepassing, verzet niet-ontvankelijk

Rechtbank Rotterdam, 15 juni 2011. De rechtbank Rotterdam heeft geoordeeld dat het verzet tegen een dwangbevel dat onder het huidige recht was uitgevaardigd niet-ontvankelijk is.

Onder het oude recht kon de overtreder verzet instellen tegen een dwangbevel tot invordering van verbeurde dwangsommen. Onder het huidige recht kan hij tegen een dwangbevel een executiegeschil aanhangig maken op de voet van artikel 438 Rv. De omvang van het executiegeschil is aanzienlijk beperkter dan de omvang van een verzetprocedure omdat de overtreder in een executiegeschil niet meer kan aanvechten dat de dwangsommen zijn verbeurd. Dat moet hij doen in een bestuursrechtelijke procedure tegen de invorderingsbeschikking.  

In de zaak die leidde tot deze uitspraak had de overtreder verzet ingesteld tegen een dwangbevel dat onder het huidige recht was uitgevaardigd.

De rechtbank oordeelt dat het huidige recht van toepassing is en dat dus geen verzet openstaat tegen het dwangbevel. Het aanhangig maken van een verzetprocedure of executiegeschil gebeurt echter op dezelfde manier, door dagvaarding van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort. Zou het verzet dan niet als een executiegeschil kunnen worden aangemerkt? De rechtbank oordeelt dat niet gesteld of gebleken is dat het verzet als executiegeschil aangemerkt moet worden en verklaart de overtreder niet-ontvankelijk in zijn verzet.
LJN: BQ8138 

woensdag 15 juni 2011

Concreet zicht op legalisatie en aanlegvergunning

ABRvS, 15 juni 2011. Het college van B en W van Doetinchem had een last onder dwangsom opgelegd terzake van een overtreding van het verbod om zonder aanlegvergunning een meidoornhaag te planten. Naar de mening van het college was er geen sprake van een concreet zicht op legalisatie omdat het eerder een aanlegvergunning voor een beplantingsplan, waarvan de meidoornhaag onderdeel uitmaakte, had geweigerd. De overtreder wees erop dat voor alleen de aanleg van de meidoornhaag wel een vergunning had kunnen worden verleend.

De Afdeling oordeelt dat het college inderdaad had moeten onderzoeken of een aanlegvergunning voor alleen de aanleg van de meidoornhaag had kunnen worden verleend. Reeds hierom wordt het besluit wegens schending van artikel 3:2 Awb vernietigd. De Afdeling verlangt dus niet dat een aanlegvergunning moet zijn aangevraagd om te kunnen spreken van een concreet zicht op legalisatie.

Daarna gaat de Afdeling na of er redenen zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.

De Afdeling constateert allereerst dat de meidoornhaag juist in opdracht van het college was aangelegd en dat de gemeente de kosten van de aanleg ook had voldaan. Het college vond de aanleg van belang in het kader van het landschapsbeleidsplan. Het college liet ter zitting weten geen problemen te hebben met een meidoornhaag van 1,20 meter hoog. De meidoornhaag was 1,50 meter hoog, maar de Afdeling overweegt dat aan de aanlegvergunning de voorwaarde verbonden kan worden dat de haag niet hoger dan 1,20 meter mag zijn. De Afdeling concludeert dat niet duidelijk is waarom geen aanlegvergunning zou kunnen worden verstrekt en laat daarom de rechtsgevolgen niet in stand.

De overtreder had overigens nog aangevoerd dat niet hij, maar het college als overtreder moest worden aangemerkt omdat het college opdracht had gegeven tot de aanleg van de meidoornhaag. De Afdeling wil daar niet aan en overweegt dat de aanleg van de meidoornhaag op initiatief van en in overleg met de eigenaar van het perceel heeft plaatsgevonden, zodat deze ook als overtreder kan worden aangemerkt. Hoewel de uitspraak weinig informatie geeft over de exacte feiten, komt dit oordeel toch wat onbevredigend over als inderdaad het college de opdrachtgever is geweest voor de aanleg.
LJN: BQ7917

woensdag 8 juni 2011

Beslag Chemie-Pack gedeeltelijk opgeheven

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 8 juni 2011. Het gerechtshof heeft het beslag dat door het waterschap ten laste van Chemie-Pack was gelegd onder de verzekeraars van Chemie-Pack op de verzekeringspenningen gedeeltelijk opgeheven.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda had bij vonnis van 27 april 2011 (LJN: BQ2774) de vordering tot opheffing van het beslag volledig afgewezen (hieraan heb ik eerder op mijn blog aandacht besteed). Van dit vonnis was Chemie-Pack in hoger beroep gekomen met gedeeltelijk succes.

Het gerechtshof onderschrijft de uitgangspunten die de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda had gehanteerd met betrekking tot de verhouding burgerlijke rechter/bestuursrechter. Ook het gerechtshof is van oordeel dat het niet kan treden in de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestuursdwangsbesluit. In het kader van de belangenafweging komt het gerechtshof echter tot een ander oordeel.

Het gerechtshof stelt vast dat Chemie-Pack haar bedrijfsactiviteiten op de vestiging in Oud-Gastel heeft voortgezet. Dat het bedrijf in afgeslankte vorm op deze vestiging een reële kans van overleven heeft. Dat afslanking betekent dat een deel van het personeel moet worden ontslagen. Dat Chemie-Pack voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar financiële situatie nijpend is en dat het afstevent op een faillissement als zij niet kan beschikken over een deel van de verzekeringspenningen.

Dit belang van Chemie-Pack en het belang van het behoud van de banen van de personeelsleden die kunnen blijven vindt het gerechtshof zwaarder wegen dan het belang van het waterschap, zodat het een deel van het beslag, groot genoeg om de ontslagvergoeding, het vakantiegeld, de loonheffing en enkele kleine investeringen te kunnen betalen, opheft.
LJN: BQ7541 

zondag 5 juni 2011

Geen procesbelang wegens verjaring

ABRvS, 1 juni 2011. Heeft een overtreder nog belang bij het voeren van een procedure tegen een last onder dwangsom als de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard?

De Afdeling komt tot het oordeel dat in een dergelijke situatie de overtreder geen procesbelang meer heeft en dat daarom het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De overtreder had aangevoerd dat hij wel belang had omdat hij gelet op toekomstige besluitvorming belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn standpunten. De Afdeling overweegt dat de overtreder daarbij belang zou kunnen hebben als de rechtbank beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zou hebben verworpen. Daarvan was in dit geval geen sprake omdat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling niet was toegekomen.
LJN: BQ6802

Overgangsrecht vierde tranche Awb

ABRvS, 1 juni 2011. De overgangsbepalingen van de Wet vierde tranche Awb blinken niet bepaald uit in duidelijkheid (zie in dit verband ook het artikel 'Overgangsperikelen vierde tranche Awb bij de invordering van verbeurde dwangsommen en kosten van bestuursdwang' dat ik samen met Rikkert Hoekstra heb geschreven, Gemeentestem 7329/159). De Afdeling heeft nu één van de meest prangende vragen over de overgangsbepalingen beantwoord.

Artikel IV lid 1 van de Wet vierde tranche Awb bepaalt:
"Indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing."
Niet het moment waarop het sanctiebesluit is genomen, maar het moment waarop de overtreding plaatsvond is dus bepalend voor de vraag welk recht van toepassing is. Een veel gestelde vraag was hoe dat dan zit met overtredingen die vóór 1 juli 2009 zijn aangevangen, maar daarna zijn blijven voortduren. Op die vraag heeft de Afdeling nu een antwoord gegeven.

De Afdeling overweegt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het oude recht te respecteren als op 1 juli 2009 sprake was van een lopend handhavingsproces. Dat betekent, aldus de Afdeling, dat de overtreding niet alleen vóór 1 juli 2009 moet zijn begonnen, maar ook dat vóór 1 juli 2009 een schriftelijk voornemen tot handhavend optreden aan de overtreder moet zijn toegestuurd, waarbij de overtreder in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze op dit voornemen te geven. Volgens de Afdeling is van een lopend handhavingsproces geen sprake als het bevoegd gezag de overtreding vóór 1 juli 2009 heeft geconstateerd en een waarschuwing heeft gegeven dat het handhavend zal optreden als de overtreding niet wordt beeindigd.

Voor alle duidelijkheid overweegt de Afdeling nog dat bij sanctiebesluiten die worden opgelegd vanwege een eenmalige overtreding die plaatsvond vóór 1 juli 2009 of een voortdurende overtreding die voor die datum eindigde, het oude recht van toepassing blijft.
LJN: BQ6826