woensdag 29 februari 2012

Sluiting winkels in verband met aanwezigheid asbest

ABRvS, 22 februari 2011. Op dezelfde dag heeft de Afdeling in twee verschillende zaken uitspraak gedaan over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang in verband met de aanwezigheid van asbest. De uitspraken vertonen interessante parallellen en verschillen.

Zandvoort
De eerste zaak speelde zich af in Zandvoort. Daar was in de magazijnruimte van een winkelpand asbest geconstateerd. In de rapportage van de risicoanalyse werd geadviseerd om de aanwezige asbest op korte termijn te saneren en om tot die tijd de magazijnruimte af te sluiten voor derden. Tevens werd geadviseerd om een asbestonderzoek in de naastgelegen ruimtes te laten uitvoeren om een eventuele asbestbesmetting in die ruimtes in kaart te brengen.

Het college besloot daarop tot de toepassing van spoedeisende bestuursdwang wegens overtreding van artikel 7.3.2 aanhef en onder c van de Bouwverordening. Dat artikel bepaalt dat het verboden is om in een bouwwerk stoffen te hebben of handelingen na te laten waardoor gevaar wordt veroorzaakt. De spoedeisende bestuursdwang bestond hieruit dat het gehele winkelpand werd gesloten en de toegang werd verzegeld.

Er is geen discussie over de vraag of sprake is van een overtreding van artikel 7.3.2 aanhef en onder c van de Bouwverordening. De Afdeling constateert dat uit de toelichting op dit artikel blijkt dat het artikel kan worden toegepast voor het verwijderen van asbesthoudende materialen die zich in een zodanige staat bevinden dat er een risico op verspreiding van de asbestvezels of -stof te vrezen valt.

Wel is er discussie over de maatregelen die het college heeft getroffen. De eigenaar van het pand vindt dat het college, nu alleen asbest in de magazijnruimte was aangetroffen, niet tot sluiting van het gehele winkelpand had mogen overgaan. De Afdeling wijst dit argument af. Daarbij overweegt zij dat van belang is (1) dat uit de onderzoeken niet is gebleken dat de winkelruimte besmettingsvrij was, (2) dat de kleding die in de winkelruimte hangt eerst in het magazijn heeft gehangen en daardoor sporen van asbest kan bevatten en (3) dat het toilet en de keuken in het pand uitsluitend zijn te bereiken via de magazijnruimte.

's-Gravenzande
In 's-Gravenzande staat het winkelcentrum De Koningswerf. In 2008 werd, in het kader van een voorgenomen sloop van dit winkelcentrum, een asbestinventarisatie uitgevoerd. Uit dat onderzoek bleek dat in de winkelruimte van Blokker asbestplaten in het plafond zaten en dat een urgente sanering van die asbestplaten vereist was. Verder bleek dat op een andere plek in het centrum nog asbest in de gang aanwezig was en dat in het gehele winkelcentrum sprake was van een asbestbestemming boven de verlaagde plafonds. Uit het onderzoek bleek echter ook dat er geen actueel risico was voor de gebruikers van het winkelcentrum omdat er geen verhoogde concentratie aan asbestvezels in de lucht was aangetroffen.

Vervolgens werd begonnen met het treffen van voorbereidingen voor de sloop. In dat kader is er bij de winkel van Blokker een afsluitende schutting geplaatst, waarbij enkele lamellen zijn afgebroken. Bij het bedrijf dat de sanering uitvoerde ontstond vervolgens het vermoeden dat hierbij asbest was vrijgekomen. Uit nader onderzoek bleek dat in de nabijheid van de winkel van Blokker een concentratie asbestvezels aanwezig was met een verwaarloosbaar risiconiveau, maar dat ter hoogte van het plafond zeer veel asbest aanwezig was. Daarop besloot het college van B en W van Westland tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang door onmiddellijk tot sluiting van het gehele winkelcentrum over te gaan vanwege gevaar voor de volksgezondheid.

Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de beslissing op bezwaar gegrond en vernietigde deze beslissing. Daarop stelde het college hoger beroep in.

De grondslag voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang was volgens het college gelegen in de overtreding van artikel 1a Woningwet. Dat artikel bevat de plicht voor de eigenaar van een bouwwerk en een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt om ervoor te zorgen dat er geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat als gevolg van de staat van het bouwwerk of als gevolg van het bouwen, gebruiken of slopen ervan.

De rechtbank overwoog dat, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, handhavend optreden wegens overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet alleen aan de orde komt als in het betreffende geval geen bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschrift van meer specifieke aard valt aan te wijzen op grond waarvan in afdoende mate kan worden opgetreden ter voorkoming of beëindiging van het geconstateerde gevaar. Vervolgens constateerde de rechtbank dat er geen specifiekere grondslag is, zodat het college in beginsel op grondslag van artikel 1a Woningwet tot handhaving had mogen overgaan. Gelet op de grondslag van het hierboven besproken handhavingsbesluit van het college van B en W van Zandvoort, kan wel een vraagteken bij deze overweging worden geplaatst. In de Bouwverordening van de gemeente Westland staat namelijk eenzelfde soort bepaling als in artikel 7.3.2 van de Bouwverordening van de gemeente Zandvoort.

De rechtbank overwoog verder dat niet gebleken was dat als gevolg van het afbreken van de lamellen asbest is vrijgekomen, dat weliswaar een verhoogde concentratie asbest in het plafond is geconstateerd, maar dat niet gebleken was van enige depositie van die asbest. Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook geen sprake van een zgn. kantelmoment ten opzichte van de situatie tot dat moment dat het college had kunnen doen besluiten om alsnog tot handhaving over te gaan.

In haar uitspraak van 10 augustus 2011 overwoog de Afdeling dat de rechtszekerheid vereist dat de overtreder vooraf wel moet kunnen weten dat hij/zij in strijd handelt met de zorgplicht. Dat roept de vraag op wanneer daarvan sprake is. De rechtbank beantwoordt die vraag aan de hand van de asbestnormen voor de lucht die volgen uit artikel 2.5 lid 1 van de Regeling Bouwbesluit 2003. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet dat die normen overtreden worden. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een overtreding van artikel 1a Woningwet.

In hoger beroep oordeelt de Afdeling dat het feit dat het college aanvankelijk besloot om niet handhavend op te treden onverlet laat dat het college wel tot handhavend optreden mocht besluiten na het afbreken van de lamellen en de nieuwe inzichten die daarop zijn ontstaan over de aanwezigheid van het asbest. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank dat ten onrechte niet onderkend.

De volgende overwegingen van de Afdeling gaan alleen nog maar over de vraag of het college gebruik had kunnen maken van de bevoegdheid op de wijze waarop het college dat heeft gedaan. Met andere woorden: voor de Afdeling staat vast dat sprake is van een overtreding van artikel 1a Woningwet. De Afdeling motiveert echter niet waarom vast staat dat artikel 1a Woningwet wordt overtreden. Dat is jammer omdat daarover nog wel een boom was op te zetten.

De Afdeling komt uiteindelijk toch tot een bevestiging van de uitspraak van de rechtbank omdat naar het oordeel van de Afdeling geen sprake was van een zodanig gevaar voor de volksgezondheid dat het gerechtvaardigd was om het hele winkelcentrum te sluiten.

woensdag 15 februari 2012

Geen rechtsverwerking bevoegdheid tot handhaving

ABRvS, 15 februari 2012. De eigenaar van een bedrijfsgebouw met kantoor en een bedrijfswoning had op de begane grond en de eerste verdieping zeven woonappartementen gerealiseerd. Dat was gedaan in strijd met het inmiddels vervallen artikel 40 Woningwet. De buurman diende een verzoek tot handhaving in en het college van B en W van Langedijk besloot tot het opleggen van een last onder dwangsom.

De overtreder wees erop dat het college al geruime tijd wist van de overtreding. Sterker nog, het college had in 2003 en in 2005 voor deze overtreding een last onder dwangsom opgelegd. In beide gevallen was dit handhavingstraject in bezwaar doodgebloed omdat het college tot de conclusie was gekomen dat het niet handhavend kon optreden. De overtreder vond dat het college onder deze omstandigheden niet meer tot handhaving kon overgaan.

De Afdeling kijkt daar anders tegenaan en overweegt het volgende:
"Bij eerdere besluiten van 18 augustus 2003 en 17 november 2005 naar aanleiding van de twee eerder opgelegde lasten onder dwangsom, heeft het college weliswaar overwogen dat het niet handhavend optreedt tegen de aanwezigheid van zes, en later zeven, woonappartementen, maar dat betekent niet dat het college later niet alsnog handhavend kan optreden, bijvoorbeeld vanwege een ingediend verzoek om handhaving of verandering in de omvang van de overtreding. De situatie is ook ten opzichte van 2005 wezenlijk gewijzigd doordat het aantal woonappartementen is toegenomen. Daarnaast heeft het in het aangrenzende gebouw gevestigde bedrijf KBSM het college bij brief van 19 juni 2009 verzocht om handhavend op te treden."
Dus zelfs als het bestuursorgaan heeft verklaard niet te zullen handhaven, kan het daartoe later  alsnog overgaan. Daar moet dan wel een aanleiding voor zijn. Die aanleiding kan een verzoek tot handhaving van een derde zijn of een verandering in de omvang van de overtreding. 

De overtreder betoogde nog dat de eerdere lasten onder dwangsom ook op verzoek van de buurman tot stand waren gekomen en dat de buurman nooit rechtsmiddelen had ingesteld tegen de besluiten waarbij de lasten buiten werking waren gesteld. De Afdeling overweegt dat dit de buurman niet tegengeworpen kan worden omdat nooit afwijzend is beschikt op de eerdere verzoeken en dat de buurman bovendien heeft onderbouwd een groot belang te hebben bij beëindiging van de overtreding. Dat de buurman al geruime tijd op de hoogte was van de overtreding, betekent niet, aldus de Afdeling, dat het verzoek tot handhaving vanwege rechtsverwerking afgewezen had moeten worden. 
LJN: BV5065



Hoever gaat de onderzoeksplicht naar concreet zicht op legalisatie?

ABRvS, 15 februari 2012. Als het bestuursorgaan bevoegd is om te handhaven, dan moet het in beginsel van die bevoegdheid gebruik maken, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen. Een bijzondere omstandigheid doet zich onder meer voor als er sprake is van een concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Is er sprake van een concreet zicht op legalisatie, dan moet het bestuursorgaan van handhaving afzien. 

Op het bestuursorgaan rust de plicht om te onderzoeken of er een concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestaat. De vraag is hoe ver die onderzoeksplicht gaat. 

In de zaak die leidde tot de uitspraak van 15 februari 2012 had de overtreder een werktuigenloods geschikt gemaakt voor bewoning door binnenwanden aan te brengen, een badkamer, keuken, etc. Het college van B en W van Haaren had de last opgelegd om deze voorzieningen te verwijderen. Daarbij had het overwogen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond omdat het oprichten van een woning op die plek niet was toegestaan op grond van het bestemmingsplan en het college daar ook niet aan wilde meewerken. 

De rechtbank 's-Hertogenbosch oordeelde dat het college ten onrechte niet had onderzocht of de voorzieningen niet ten behoeve van de (agrarische) bedrijfsvoering konden worden gelegaliseerd. De Afdeling vernietigt deze uitspraak en oordeelt dat de onderzoeksplicht niet zover reikt:

"In dit verband is van belang dat de onderzoeksplicht van het college ook niet zover strekt dat het had moeten nagaan of de voorzieningen, anders dan beoogd, zouden kunnen worden aangewend ten dienste van agrarische doeleinden. In hetgeen [wederpartij] heeft betoogd omtrent de mogelijkheid om met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen binnenplanse ontheffingsbevoegdheid een tweede bedrijfswoning mogelijk te maken hoefde het college evenmin aanleiding te zien om een concreet zicht op legalisering aan te nemen. Het standpunt van het college dat het die ontheffing niet wil verlenen, omdat een dergelijke woning niet noodzakelijk is, is niet op voorhand rechtens onhoudbaar."
LJN: BV5066

donderdag 9 februari 2012

Spoedeisende bestuursdwang met opschriftstelling achteraf

ABRvS, 8 februari 2012. Het college van B en W van Maasdriel had om 10.30 uur bij een pand waar buitenlandse werknemers waren gehuisvest een overtreding geconstateerd van artikel 1a Woningwet, het Gebruiksbesluit en het Bouwbesluit. Om 17.00 uur werd aan de overtreder meegedeeld dat besloten was tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang. Om 19.15 uur werd bestuursdwang toegepast. Een dag later werd het besluit op schrift gesteld en twee dagen later werd het verzonden. 

De overtreder betoogde dat als een overtreding om 10.30 uur wordt geconstateerd en pas om 19.15 bestuursdwang wordt toegepast de situatie niet dermate spoedeisend was dat een op schrift gesteld besluit niet afgewacht had kunnen worden. Met dat argument had de overtreder succes in beroep, maar in hoger beroep vernietigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling overweegt:
"Dat het college na constatering van de overtredingen om 10.30 uur niet onmiddellijk tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft besloten, maakt niet dat het niet meer bevoegd zou zijn om daartoe later op de dag over te gaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college gedurende de periode vanaf constatering tot daadwerkelijke ontruiming en verzegeling in overleg is getreden met de brandweer en [wederpartij]."
Op deze zaak was het oude recht nog van toepassing. Artikel 5:24 lid 6 Awb (oud) bepaalde:
"Indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt het alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking." 

Deze regeling is nu ondergebracht in artikel 5:31 lid 2 Awb:
"Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt."

Artikel 5:24 lid 6 Awb (oud) heeft het over de situatie die zo spoedeisend is dat de beslissing niet van te voren op schrift kan worden gesteld. Artikel 5:31 lid 2 Awb heeft het over de situatie die zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht. 

Strikt genomen zijn dit verschillende situaties. In het eerste geval is het besluit door het bestuursorgaan genomen, maar nog niet op schrift gesteld. In het tweede geval is het besluit nog niet genomen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter dat de wetgever geen materiële wijziging heeft beoogd, zodat artikel 5:31 lid 2 Awb moet worden uitgelegd in de zin van artikel 5:24 lid 6 Awb (oud).

Te kwader trouw niet relevant bij concreet zicht op legalisatie

ABRvS, 8 februari 2012. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat in beginsel gebruik gemaakt moet worden van de bevoegdheid om te handhaven, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen. Een bijzondere omstandigheid doet zich o.a. voor als er sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Het bestuursorgaan moet onderzoeken of er een concreet zicht op legalisatie is voordat het besluit tot handhaving over te gaan. 

In de onderhavige uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat deze onderzoeksplicht ook geldt als de overtreding te kwader trouw is begaan. 
LJN: BV3192

De lengte van de begunstigingstermijn

ABRvS, 8 februari 2012. Artikel 5:32a lid 2 Awb bepaalt dat bij het opleggen van de last onder dwangsom een termijn moet worden gegund, gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder een dwangsom te verbeuren. Dat is de zogenoemde begunstigingstermijn. Deze termijn mag niet te lang zijn, maar moet wel lang genoeg zijn om de last te kunnen uitvoeren.

Een argument dat door bestuursorganen nog wel eens wordt aangevoerd in reactie op het verweer dat de begunstigingstermijn te kort is, is dat de overtreder tijd genoeg heeft gehad omdat hij al veel eerder op de hoogte is gebracht van het voornemen tot het opleggen van de last onder dwangsom. Dat argument zou formeel geen rol mogen spelen omdat op grond van artikel 5:32a lid 2 Awb ten tijde van het nemen van het besluit een begunstigingstermijn moet worden geboden die ruim genoeg is om de last te kunnen uitvoeren. Toch heeft de Afdeling zich daar eerder al gevoelig voor getoond. Zie ABRvS 17 mei 2006 en 15 oktober 2008

Deze lijn lijkt de Afdeling door te zetten in haar uitspraak van 8 februari 2012. Het college had de last onder dwangsom opgelegd om het fokken en houden van honden te staken omdat dit in strijd was met het vigerende bestemmingsplan. De overtreder voerde aan dat de geboden begunstigingstermijn (ruim zeven weken) te kort was om aan de last te voldoen omdat hij binnen die termijn geen onderdak kon vinden voor de honden. De Afdeling passeert dit betoog met de volgende overweging:
"Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college [appellant] bij brief van 15 oktober 2008 op de hoogte had gebracht dat het voornemens was hem voor de overtredingen een last onder dwangsom op te leggen, zodat [appellant] voldoende tijd heeft gehad om aan de last te voldoen."
Een begunstigingstermijn van ruim zeven weken om het fokken en houden van honden te staken lijkt mij een hele redelijke termijn. In dat licht is het goed te begrijpen dat de rechtbank en de Afdeling dit betoog passeren. De motivering blijft echter verwondering wekken. Niet het moment waarop het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom wordt bekendgemaakt, maar het moment waarop wordt besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom is het moment waarop de begunstigingstermijn begint te lopen. 
LJN: BV3191

woensdag 8 februari 2012

Niet vermelden overtreden voorschrift leidt niet tot vernietiging last

Rechtbank Haarlem, 26 januari 2012. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier had een last onder bestuursdwang opgelegd, maar nagelaten om in de beschikking te vermelden welk wettelijk voorschrift was overtreden. Dat is in strijd met artikel 5:9 aanhef en onder a Awb. Dat artikel bepaalt dat een beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie de overtreding alsmede het overtreden voorschrift vermeldt.

De rechtbank verbindt hieraan echter geen consequenties. Volgens de rechtbank blijkt uit de beschikking voldoende duidelijk dat aan de overtreder wordt verweten dat hij heeft gehandeld in strijd met de voorschriften verbonden aan de aan hem verleende ontheffing op grond van de Keur. Daarom is de overtreder, naar het oordeel van de rechtbank, niet in zijn belangen geschaad en lijdt de strijdigheid met artikel 5:9 aanhef en onder a Awb, niet tot vernietiging van het besluit.
LJN: BV2665

donderdag 2 februari 2012

Strafrechtelijk bewijs in het bestuursrecht

ABRvS, 1 februari 2012. De burgemeester van Venlo had met toepassing van artikel 13b lid 1 Opiumwet gelast dat een woning voor een jaar werd gesloten omdat geconstateerd was dat in de woning cocaïne en heroïne was verkocht. 

De burgemeester ontleende dat bewijs dat in het kader van de strafzaak was vergaard. De overtreder betoogde dat dit bewijs niet gebruikt kon worden omdat de strafzaak was geseponeerd. De Afdeling verwerpt dat verweer en overweegt:
"Uit het gegeven dat de strafzaak tegen [appellant] is geseponeerd, volgt niet dat de burgemeester het bewijsmateriaal uit die strafzaak niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. De burgemeester diende een eigen beoordeling te maken van hetgeen is opgenomen in onder meer de processen-verbaal die aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd alsmede van het rapport van het onderzoek van het NFI naar de aanwezigheid van middelen als bedoeld in lijst I en II van de Opiumwet."
Vervolgens bestrijdt de overtreder dat er heroïne is verkocht. Dat was wel verklaard door twee getuigen die waren gehoord door opsporingsambtenaren. Hun verklaringen waren opgenomen in een proces-verbaal. De overtreder betoogt dat daarmee de juistheid van de verklaringen niet is gegeven en dat de burgemeester dan ook niet van de juistheid van die verklaring had mogen uitgaan. De Afdeling passeert ook dat betoog met de volgende overwegingen:

"Zoals de rechtbank met juistheid onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 201000947/1/H3) heeft overwogen, mag het bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit houdt in een geval als hier aan de orde in, dat het bestuursorgaan ervan mag uitgaan dat de verklaring van een getuige juist is weergegeven in het op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien om te komen tot het oordeel dat het bestuursorgaan niet daarvan mocht uitgaan."
LJN: BV2400