zondag 29 december 2013

Verjaring bevoegdheid tot invordering

ABRvS, 24 december 2013. Het college van B en W van Harderwijk had aan iemand die zonder vergunning een gebouw had opgericht de last onder dwangsom opgelegd om dit gebouw te verwijderen. De dwangsom was bepaald op een bedrag van € 50.000,-- ineens. Vast stond dat de last niet tijdig was uitgevoerd, zodat de dwangsom was verbeurd. Het college weigerde echter - om redenen die niet in de uitspraak worden genoemd - tot invordering over te gaan.

Degene die om invordering had verzocht maakte bezwaar tegen het besluit van het college om niet tot invordering over te gaan. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Tegen die beslissing stelde hij beroep in. De rechtbank verklaarde ruim een jaar na het verbeuren van de dwangsom het beroep ongegrond. Tegen die uitspraak stelde de belanghebbende hoger beroep in.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom niet was gestuit of verlengd en daarom ten tijde van de uitspraak van de rechtbank al was verjaard. Bij gebrek aan belang bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden, verklaart de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Voor de belanghebbende is dit wel een wrange uitspraak. De verjaring van de bevoegdheid tot invordering kan alleen worden gestuit of verlengd door een handeling van het bestuursorgaan. Als dat bestuursorgaan weigert om tot invordering over te gaan, zal het ook geen reden hebben om de verjaring van de bevoegdheid tot invordering te stuiten of te verlengen. Wat kan een belanghebbende dan doen?

De Afdeling heeft zich dit ook gerealiseerd en overweegt als volgt:
"De Afdeling overweegt dat in gevallen als de onderhavige, waarin vast staat en niet in geschil is dat een dwangsom is verbeurd en het college weigert in te vorderen, degene die in bezwaar en beroep opkomt tegen de weigering om tot invordering over te gaan het college in verband hiermee kan verzoeken de verjaringstermijn te stuiten of de verjaringstermijn te verlengen door uitstel van betaling te verlenen, en bij afwijzing van dit verzoek de bevoegde rechter kan verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen tot verlenging van de verjaringstermijn of om het college op te dragen de verjaringstermijn te stuiten."

Wat interessant is, is dat de Afdeling deze overweging alleen wijdt aan gevallen waarin vast staat en niet in geschil is dat een dwangsom is verbeurd. Dat roept de vraag op hoe het dan moet in gevallen waarin het bestuursorgaan van mening is dat geen dwangsom is verbeurd en een derdebelanghebbende dat standpunt juist wil aanvechten. Als het bestuursorgaan van mening is dat geen dwangsom is verbeurd, zal het al helemaal geen aanleiding hebben om tot stuiting of verlenging van de verjaring over te gaan. Hoe kan een derdebelanghebbende in dat geval voorkomen dat hangende de procedure de bevoegdheid tot invordering verjaart?
ECLI:NL:RVS:2013:2626 

Concreet zicht op legalisatie staat niet aan handhaving in de weg

ABRvS, 11 december 2013. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het bevoegd gezag in beginsel gebruik moet maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom of bestuursdwang. "Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat". Aldus de Afdeling.

Uit de overweging dat een bijzondere omstandigheid zich kan voordoen als een concreet zicht op legalisering bestaat, volgt reeds dat bij het bestaan van een concreet zicht op legalisering niet altijd van het bevoegd gezag gevergd kan worden dat het van handhaving afziet. Dat wordt ook duidelijk uit de uitspraak van 11 december 2013.

GS van Drenthe constateerden dat binnen een inrichting afvalstoffen werden op- en overgeslagen, zonder dat hiervoor een vergunning was verleend. GS besloten over te gaan tot handhaving van artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. De overtreder maakte hiertegen bezwaar. GS verklaarden dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank vernietigde de beslissing op bezwaar omdat volgens haar uit de Gedoogstrategie van GS volgde dat GS bij de belangenafweging het (eventueel) bestaan van een concreet zicht op legalisatie totaal niet betrekken.

Volgens die Gedoogstrategie is in oprichtingssituaties de enkele omstandigheid dat een concreet zicht op legalisatie bestaat onvoldoende om van handhaving af te zien. Er moeten daarnaast nog andere zwaarwegende belangen zijn die gedogen rechtvaardigen. In wijzigingssituaties (wijziging van bestaande, reeds vergunde situaties) kan volgens de Gedoogstrategie concreet zicht op legalisatie grond zijn om te gedogen mits na indiening van een aanvraag om een wijzigingsvergunning gedurende twaalf weken niet op die aanvraag is beslist. Dat is namelijk de kortst mogelijke termijn waarbinnen op een aanvraag kan worden beslist.

GS willen met dit beleid voorkomen dat bedrijven al beginnen met de vergunningplichtige activiteit voordat de vergunning in werking is getreden of verleend. Vergunningplichtige activiteiten moeten vooraf getoetst worden om de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk te beperken, wat volgens het college te meer van belang is nu de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo alleen nog voor zware milieubelastende activiteiten geldt.

Naar het oordeel van de rechtbank gingen GS de grenzen van hun beleidsvrijheid te buiten met dit beleid.

GS konden zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank en stelden hoger beroep in. De Afdeling stelt GS in het gelijk en overweegt:
"Het in overweging 2 bedoelde en in overweging 4 nader toegelichte handhavingsbeleid dat het college bij overtredingen van wettelijke voorschriften op het terrein van het milieurecht voert, overschrijdt niet de grenzen van een redelijke beleidsbepaling, gelet op de in die overwegingen weergegeven motivering waarop dit beleid berust en in aanmerking genomen dat volgens dit beleid het college ook bij concreet zicht op legalisatie zowel in oprichtingssituaties als in wijzigingssituaties steeds beoordeelt of er andere zwaarwegende omstandigheden zijn die - al dan niet tezamen met het concrete zicht op legalisatie - meebrengen dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn dat daarvan geheel of gedeeltelijk moet worden afgezien."
ECLI:NL:RVS:2013:2314

 

zondag 8 december 2013

Herstelmaatregelen voldoende duidelijk

ABRvS, 4 december 2013. Het college van B en W van Bronckhorst had geconstateerd dat een recreatiewoning in strijd met het vigerende bestemmingsplan werd gebruikt als hoofdverblijf en had de last onder dwangsom opgelegd om deze overtreding te beƫindigen. De overtreder voerde aan dat het besluit in strijd was met artikel 5:32a lid 1 Awb omdat de te nemen herstelmaatregelen onvoldoende duidelijk waren omschreven.

De Afdeling volgt de overtreder niet en overweegt dat in het besluit is aangegeven op grond van welke bevindingen de constatering van de overtreding is gebaseerd, zodat de overtreder ook weet welke omstandigheden van invloed zijn op het hebben van een hoofdverblijf en de beƫindiging daarvan. De Afdeling verwijst daarbij naar haar uitspraak van 7 oktober 2009, waarin de Afdeling oordeelde dat de eisen van rechtszekerheid niet zover reiken dat op voorhand moet worden aangegeven onder welke omstandigheden er sprake is van het hebben van een hoofdverblijf elders.
ECLI:NL:RVS:2013:2240