zaterdag 30 april 2011

Gedoogbeschikking laat beginselplicht tot handhaving onverlet

Rechtbank Roermond, 18 april 2011. Eerder heb ik op mijn blog al eens aandacht besteed aan de vraag of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan handhavend optreden. De rechtbank Roermond heeft nu een uitspraak gedaan, waarin zij op basis van twee uitspraken van de Afdeling een helder inzicht geeft in deze materie.

In de betreffende zaak was een verzoek tot handhaving van het bestemmingsplan ingediend omdat een bedrijfsruimte in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt als woning. Vast stond dat er sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan (gebruik van bedrijfsruimte als woning) en dat er geen concreet zicht op legalisatie was. Het bestuursorgaan had echter het illegale gebruik in 1996 bij beschikking gedoogd. Volgens het bestuursorgaan kon het daarom niet handhavend optreden.

De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling:
- het enkele feit dat er een gedoogbesluit is niet per definitie aan handhaving in de weg staat;
- opgewekt vertrouwen geen afbreuk kan doen aan een in beginsel bestaande aanspraak van een derdebelanghebbende tot handhaving;
- het gebruik van een bedrijfsruimte/bedrijfwoning als burgerwoning geen overtreding van geringe aard en ernst is.

De rechtbank overweegt dat het bestuursorgaan daarom toch tot handhaving had moeten overgaan, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat de omstandigheden sinds 1996 ook aanzienlijk zijn gewijzigd.

In dit geval dient het bestuursorgaan dus over te gaan tot handhaving. Dat betekent dat opgewekt vertrouwen wordt beschaamd. Het is ook vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het beschamen van opgewekt vertrouwen in dergelijke situaties kan leiden tot een verplichting tot compensatie van de overtreder.
LJN: BQ2828

Vordering Chemie-Pack tot opheffing beslag afgewezen

Vz. rechtbank Breda, 27 april 2011. De casus is inmiddels alom bekend. Bij het blussen van de brand bij Chemie-Pack is bluswater in de sloten terechtgekomen. Het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta heeft spoedshalve bestuursdwang toegepast en deze lozing op kosten van Chemie-Pack ongedaan gemaakt. Tot zekerstelling van zijn verhaalsrechten heeft het waterschap conservatoir beslag gelegd onder de verzekeraar van Chemie-Pack op de verzekeringspenningen.

Bij uitspraak van 21 april 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda het door Chemie-Pack ingediende verzoek voorlopige voorziening tegen het besluit tot toepassing bestuursdwang afgewezen. Aan die uitspraak heb ik op mijn blog al uitgebreid aandacht aan besteed.

Chemie-Pack had ook een vordering tot opheffing van het beslag ingesteld. Deze vordering was onder meer gebaseerd op de stelling dat het besluit tot toepassing bestuursdwang ondeugdelijk was. Dat roept de vraag op in hoeverre de civiele voorzieningenrechter zich in een dergelijke procedure kan uitlaten over de rechtsgeldigheid van een bestuursrechtelijk besluit.

De (civiele) voorzieningenrechter overweegt dat het vaste jurisprudentie is dat, als tegen een besluit een  met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond, de civiele rechter moet uitgaan van de geldigheid van het besluit zolang dat nog niet is vernietigd. De voorzieningenrechter overweegt dat hij moet uitgaan van de uitspraak van zijn collega en dat hij geen inhoudelijk oordeel kan geven omdat dat leidt tot een onaanvaarbare doorkruising van de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten en bevoegdheidsverdeling.
LJN: BQ2774

NB: het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 8 juni 2011 (LJN: BQ7541) dit vonnis gedeeltelijk vernietigd en het beslag gedeeltelijk opgeheven.

woensdag 27 april 2011

Beroep op rechtszekerheidsbeginsel afgewezen

ABRvS, 27 april 2011. De Afdeling heeft eerder (LJN: BL7766) uitgemaakt dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen handhaving van artikel 40 lid 1 sub b Woningwet als de eigenaar voor 1 april 2007 eigenaar is geworden en er ten tijde van de verkrijging geen aanwijzingen waren dat zonder of in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. De uitspraak van 27 april 2011 is een van de eerste uitspraken waarin een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel in een dergelijke situatie niet slaagt. De Afdeling overweegt dat er aanwijzingen waren dat gebouwd was zonder of in afwijking van de bouwvergunning omdat in de verkoopbrochure was vermeld dat de dakkapel was uitgevoerd zonder toestemming van de gemeente.
LJN: BQ2696

vrijdag 22 april 2011

Verzoek voorlopige voorziening Chemie-Pack afgewezen

Vz. rechtbank Breda, 21 april 2011. In de kwestie Chemie-Pack is de eerste bestuursrechtelijke uitspraak gedaan door de voorzienngenrechter van de rechtbank Breda.

Eén van de meest interessante vragen die de voorzieningenrechter beantwoordt is in hoeverre een overtreder belang heeft bij het laten treffen van een voorlopige voorziening tegen een beschikking toepassing bestuursdwang zonder voorafgaande lastgeving als de bestuursdwang al is uitgevoerd.

Inleiding
Nadat de brand bij Chemie-Pack was uitgebroken is de brandweer gaan blussen. Het bluswater stroomde vervolgens in de sloot, waardoor artikel 6.2 van de Waterwet werd overtreden. Het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta is bevoegd gezag en besloot onmiddellijk bestuursdwang toe te passen en de sloot schoon te maken op kosten van Chemie-Pack. Tevens liet het waterschap conservatoire beslagen leggen ten laste van Chemie-Pack tot zekerstelling van haar verhaalsmogelijkheden.

Chemie-Pack maakte bezwaar tegen deze beschikking en diende ruim drie maanden na de verzending van het besluit een verzoek voorlopige voorziening in. Zij verzocht de voorzieningenrechter om het besluit te schorsen en de conservatoire beslagen op te heffen c.q. het dagelijks bestuur te verplichten tot het laten opheffen van de beslagen.

Het verzoek tot opheffing van de conservatoire beslagen
De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot opheffing van de conservatoire beslagen omdat het besluit tot het leggen van de conservatoire beslagen geen besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb is. Ook verklaart de voorzieningenrechter zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om het dagelijks bestuur te verplichten de conservatoire beslagen op te laten heffen. Een besluit tot opheffing van de beslagen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling en op grond van artikel 8:3 Awb niet appellabel.

Het verzoek tot schorsing van het besluit
Het dagelijks bestuur had betoogd, zo leid ik af uit de uitspraak, dat het verzoek reeds diende te worden afgewezen bij gebreke van een spoedeisend belang. De redenering staat niet in de uitspraak, maar ze zal geweest zijn dat schorsing van het besluit geen doel kan dienen omdat reeds bestuursdwang is toegepast.

De voorzieningenrechter passeert dit verweer. Hij overweegt dat schorsing van het besluit een belemmering kan vormen voor het nemen van een kostenbeschikking en dat dat weer een rol kan spelen bij het verzoek tot opheffing van de conservatoire beslagen.

De voorzieningenrechter nuanceert vervolgens de spoedeisendheid van het belang van Chemie-Pack omdat:
1.  een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het besluit niet zonder meer leidt tot opheffing van de conservatoire beslagen;
2.  het verzoek tot schorsing eigenlijk neerkomt op een verzoek om een verklaring voor recht dat Chemie-Pack niet gehouden is tot vergoeding van de kosten van bestuursdwang en de voorzieningenrechter niet bevoegd is om een dergelijke verklaring te geven en;
3.  Chemie-Pack zelf eraan heeft bijgedragen dat nog geen heroverweging in bezwaar heeft kunnen plaatsvinden omdat zij pas aan het einde van de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt en vervolgens pas na zeven weken een aanvullend bezwaarschrift heeft ingediend.

De voorzieningenrechter komt op grond hiervan tot de overweging dat hij het verzoek alleen kan toewijzen als het besluit lijdt aan een of meer evidente en ernstige gebreken en dit gebrek of deze gebreken in bezwaar niet kan/kunnen worden hersteld.

Vervolgens beoordeelt de voorzieningenrechter dat het dagelijks bestuur bevoegd was bestuursdwang toe te passen, dat het Chemie-Pack niet in de gelegenheid had hoeven stellen om zelf maatregelen te treffen en dat Chemie-Pack terecht als overtreder is aangemerkt. De voorzieningenrechter constateert derhalve geen evidente gebreken en wijst het verzoek af.

De overweging van de voorzieningenrechter dat Chemie-Pack terecht als overtreder is aangemerkt is vooral gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2008 (LJN: BF8999). Die uitspraak had betrekking op een vrijwel identieke situatie (waar overigens ook het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta bestuursdwang had toegepast). Ook in die zaak voerde het betrokken bedrijf aan dat het ten onrechte als overtreder was aangemerkt omdat het niet zelf het bluswater in de sloot had geloosd, geen bluswerkzaamheden had uitgevoerd en geen enkele invloed had gehad op de bluswerkzaamheden. De Afdeling oordeelde dat het bedrijf de overtreding niet feitelijk had begaan, maar dat de overtreding wel aan haar kon worden toegerekend omdat de bluswerkzaamheden feitelijk moeten worden geacht te zijn verricht in opdracht van het bedrijf. Brandbestrijding door de brandweer in een bedrijf moet in het algemeen worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en die gevolgen kunnen aan het bedrijf worden toegerekend. Aldus de Afdeling.

De voorzieningenrechter overweegt op basis van deze uitspraak dat Chemie-Pack verantwoordelijk moet worden gehouden voor het lozen van het bluswater, nu die lozing rechtstreeks samenhangt met het blussen van de brand bij Chemie-Pack. Dat het bluswater via een ander terrein in de sloot is gelopen, maakt dat naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. 
LJN: BQ2058 

woensdag 20 april 2011

Overtreder en last onder bestuursdwang

ABRvS, 20 april 2011. Is het bij de beantwoording van de vraag of iemand als overtreder kan worden aangemerkt relevant of diegene het in zijn macht heeft een einde aan de overtreding te maken? Dat is de vraag die gesteld kan worden naar aanleiding van deze uitspraak.

De feiten zijn - samengevat - de volgende. De eigenaar van een woning had de hele woning verhuurd aan een student. Deze had vervolgens twee kamers in die woning onderverhuurd aan twee medestudenten. Het college van B en W concludeerde dat hierdoor zelfstandige woonruimte was omgezet in onzelfstandige woonruimte en dat dit een overtreding van artikel 30 lid 1, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet opleverde omdat hiervoor geen vergunning was verleend. Het college van B en W legde terzake van deze overtreding een last onder bestuursdwang op aan de eigenaar van de woning

De eigenaar betoogde dat niet hij, maar de huurder als overtreder had moeten worden aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat de eigenaar terecht als overtreder is aangemerkt, waarbij als belangrijk argument wordt genoemd dat hij het in zijn macht had een einde aan de overtreding te maken. Mijns inziens is dat een onjuiste benadering.

Niemand kan worden gelast om op straffe van verbeurte van een dwangsom het onmogelijke uit te voeren. Daarom is het in het kader van het opleggen van een last onder dwangsom van belang om na te gaan of de overtreder het in zijn macht heeft een einde aan de overtreding te maken. Dat betekent niet dat een ieder die het in zijn macht heeft een einde aan de overtreding te maken, per definitie als overtreder kan worden aangemerkt (een koe is een dier, maar niet ieder dier is een koe).

Bij de beantwoording van de vraag of iemand als overtreder kan worden aangemerkt, is het dus volstrekt irrelevant of hij het in zijn macht heeft een einde aan de overtreding te maken. Bovendien speelt het in het kader van het opleggen van een last onder bestuursdwang al helemaal geen rol of de overtreder het in zijn macht heeft een einde aan de overtreding te maken. De wetgever heeft met het opnemen van de term "last onder bestuursdwang" in artikel 5:21 Awb geen materiële wijziging van het recht beoogd. Een last onder bestuursdwang kan dus ook opgelegd worden als de overtreder het niet in zijn macht heeft een einde aan de overtreding te maken. Ook voor het kostenverhaal maakt het niet uit of de overtreder het in zijn macht heeft een einde aan de overtreding te maken.

De vraag of de eigenaar als overtreder kan worden aangemerkt, moet eerst en vooral worden beantwoord aan de hand van de overtreden norm. Die norm richt zich in dit geval tot degene die zelfstandige woonruimte zonder vergunning omzet in onzelfstandige woonruimte. Dat lijkt mij in dit geval de huurder en niet de eigenaar. Het enige wat de Afdeling daarover overweegt is dat het voor rekening en risico van de eigenaar komt dat deze in de huurovereenkomst had opgenomen dat de woning door drie personen bewoond mocht worden, zonder dat daarbij bepaald was dat onderverhuur was uitgesloten. Met andere woorden: de huurder was door de verhuurder, nu deze onderverhuur niet had uitgesloten, in staat gesteld om artikel 30 lid 1, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet te overtreden en dat maakt de verhuurder overtreder. Dat is op zijn minst een merkwaardige redenering.   
LJN: BQ1887

donderdag 14 april 2011

Geen schorsing invorderingsbesluit

Vz. ABRvS, 14 april 2011. De voorzitter van de Afdeling heeft een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen een besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen afgewezen omdat er geen spoedeisend belang is dat het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzitter overweegt in dat verband:
"[verzoekster] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door betaling van de verbeurde dwangsommen in haar voortbestaan wordt bedreigd of ernstig in haar bedrijfsuitoefening wordt belemmerd. Ook de huidige economische omstandigheden als gevolg waarvan [verzoekster], naar zij stelt, wordt geconfronteerd met omzetdaling en verlies, vormen onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist."
Tot eenzelfde overweging was de voorzitter in één van de weinige andere vv-uitspraken met betrekking tot een invorderingsbesluit gekomen. In zijn uitspraak van 25 november 2010 (LJN: BO3477) overwoog de voorzitter dat de overtreder niet aannemelijk had gemaakt dat hij door betaling van de dwangsommen in onoverkomelijke financiële problemen zou komen.

De vraag is of de voorzitter in beide gevallen wel een voorlopige voorziening zou hebben getroffen als de overtreder wel aannemelijk zou hebben kunnen maken dat hij in onoverkomelijke financiële problemen zou raken door betaling van de dwangsommen. In dat geval lijkt voldoende aannemelijk dat de overtreder een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, maar vervolgens moet nog een afweging van alle betrokken belangen, waaronder niet in de laatste plaats het algemeen handhavingsbelang, plaatsvinden. Aan een dergelijke afweging zijn de voorzitters niet toegekomen.

Uit de uitspraken volgt wel dat de financiële positie van de overtreder relevant kan zijn in het kader van een verzoek voorlopige voorziening tegen een invorderingsbesluit. Kan de financiële positie van een overtreder dan ook relevant zijn bij het nemen van een besluit tot invordering? Moet geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien als de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de dwangsommen niet kan betalen? Ik vind dat niet vanzelfsprekend. Het is immers vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de financiële positie van de overtreder niet relevant is bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. Waarom dan wel bij het nemen van een invorderingsbesluit? In het civiele recht leidt het zogenoemde "pecunia non habet-"verweer ("ik heb geen geld") ook niet tot afwijzing van een vordering tot betaling. Er resteren dus, ook na deze uitspraak, nog voldoende vragen over het besluit tot invordering.
LJN: BQ1862

woensdag 13 april 2011

Weigering verlenging begunstigingstermijn is onredelijk

ABRvS, 13 april 2011. Op grond van artikel 5:32a lid 2 Awb moet het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom oplegt een termijn gunnen aan de overtreder, waarbinnen deze de last kan uitvoeren zonder dat dwangsommen verbeurd raken. Deze last mag niet te kort en niet te lang zijn.

In de onderhavige zaak had het bestuursorgaan geweigerd in te gaan op het verzoek van de overtreder om de begunstigingstermijn te verlengen tot 1 januari 2011. De voorzieningenrechter van de rechtbank oordeelde dat het bestuursorgaan in het algemeen belang van handhaving de verlenging van de begunstigingstermijn had mogen weigeren.

De Afdeling stelt vast dat degene die om handhaving had verzocht eerder had aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 januari 2011 mits de overtreder geen rechtsmiddelen tegen het handhavingsbesluit zou instellen. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat de voorzieningenrechter bij zijn oordeel dat het bestuursorgaan het algemeen belang heeft mogen laten prevaleren ten onrechte het belang van de verzoeker bij het niet verlengen van de begunstigingstermijn heeft laten meewegen. Daarom oordeelt de Afdeling dat het niet verlengen van de begunstigingstermijn onredelijk is en voorziet zij zelf in de zaak door te bepalen dat de begunstigingstermijn tot 1 januari 2011 wordt verlengd en dat die uitspraak in de plaats treedt van het deels vernietigde besluit.

Een opmerkelijke uitspraak. Ten eerste blijkt uit de uitspraak niet dat het bestuursorgaan het belang van de verzoeker had betrokken bij de weigering om de begunstigingstermijn te verlengen. Ten tweede lijkt mij de bereidheid van degene die om handhaving verzoekt om in te stemmen met een verlenging van de begunstigingstermijn niet relevant. De termijn wordt niet bepaald op basis van een belangenafweging. De termijn behoort uitsluitend te worden bepaald aan de hand de tijd die nodig is om de opgelegde last uit te voeren.
LJN: BQ1045 

Overtreder gebruiksvoorschriften bestemmingsplan

ABRvS, 13 april 2011. Het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord had met toepassing van spoedeisende bestuursdwang een hennepkwekerij in een woning ontruimd. In het primaire besluit was de bevoegdheid tot handhaving gebaseerd op overtreding van artikel 1a lid 2 Woningwet. In bezwaar werd de bevoegdheid gebaseerd op overtreding van de gebruiksvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan. De overtreder maakte tegen deze wijziging van de grondslag bezwaar, maar de Afdeling overweegt dat in bezwaar een ander voorschrift aan het handhavingsbesluit ten grondslag kan worden gelegd, mits het ten grondslag gelegde feitencomplex en de opgelegde last niet of niet al te zeer worden gewijzigd.

De overtreder bestreed dat hij als overtreder kon worden aangemerkt. De Afdeling overweegt dat het aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat degene op wie het de kosten van bestuursdwang wil verhalen als overtreder kan worden aangemerkt. Als de betrokkene eigenaar is van de woning en op dat adres staat ingeschreven in de GBA, dan mag er in beginsel van uitgegaan worden dat de betrokkene overtreder is. Het is dan aan de betrokkene om dat te weerleggen. Als de betrokkene dat doet, dan is het aan het bestuursorgaan om daarop te reageren.

In dit geval was de betrokkene geen eigenaar, maar medehuurder. Toch overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur ervan mocht uitgaan dat de betrokkene overtreder was omdat hij in de GBA op het adres stond ingeschreven en omdat hij het adres ook daadwerkelijk als correspondentieadres gebruikte. Dat de woning was onderverhuurd, maakte dat niet anders volgens de Afdeling omdat het ook verboden was de woning te laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.

De betrokkene voerde nog aan dat het onredelijk is dat de kosten van bestuursdwang alleen op hem worden verhaald omdat ook zijn medehuurder en de onderhuurders als overtreder konden worden aangemerkt. De Afdeling overweegt dat het dagelijks bestuur de betrokkene als overtreder mocht aanmerken en dus ook de kosten op hem mocht verhalen. Daarbij betrekt de Afdeling wel de omstandigheid dat de medehuurder naar het buitenland was vertrokken en dat de onderhuurders onvindbaar waren. De vraag is of het oordeel van de Afdeling anders zou zijn als de andere overtreders wel aangeschreven hadden kunnen worden. 
LJN: BQ1029 

donderdag 7 april 2011

Pleger en medepleger overtreding gebruiksverbod bestemmingsplan

Voorzieningenrechter rechtbank Utrecht, 31 maart 2011. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht heeft drie uitspraken gedaan over lasten onder dwangsom die door het college van B en W van Zeist waren opgelegd aan de eigenaar van een camping resp. twee uitzendorganisaties die op de camping stacaravans/chalets verhuurden resp. huurden voor de huisvesting van buitenlandse werknemers.
Het gebruiksverbod van het vigerende bestemmingsplan (het gebruiksverbod van artikel 7.10 lid 1 Wro was niet van toepassing) bepaalde dat het verboden was om de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming. Het laten gebruiken was dus niet verboden.

De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat het gebruiksverbod door de huisvesting ten behoeve van de buitenlandse werknemers werd overtreden. Vervolgens rijst de vraag of de uitzendorganisaties en de campingeigenaar als gebruiker en dus als overtreder kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter overweegt dat de beide uitzendorganisaties als gebruiker kunnen worden aangemerkt omdat zij de woningen hebben gehuurd met het doel om daar buitenlandse werknemers te huisvesten en concreet betrokken zijn bij de uitvoering van die overeenkomst (niet duidelijk is overigens waaruit die concrete betrokkenheid blijkt).

De uitzendorganisaties betoogden dat zij de stacaravans/chalets weer onderverhuurden aan hun buitenlandse werknemers en dat alleen die werknemers als gebruikers (en dus overtreders) konden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter constateert dat de uitzendorganisaties overeenkomsten hebben gesloten met hun buitenlandse werknemers op grond waarvan de werknemers niet een vaste ruimte, maar een slaapplaats in een door de uitzendorganisatie of de eigenaar van de camping aan te wijzen stacaravan/chalet mochten gebruiken. Deze overeenkomst eindigde zodra de terbeschikkingstelling bij de opdrachtgever eindigde. De voorzieningenrechter overweegt dat deze overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een onderhuurovereenkomst en dat deze overeenkomst dus niet afdoet aan het oordeel dat de uitzendorganisaties in dit geval als gebruiker kunnen worden aangemerkt. 

Ten aanzien van de campingeigenaar gold dat deze niet als overtreder kon worden aangemerkt omdat hij de stacaravans/chalets had laten gebruiken in strijd met het gebruiksverbod. Het laten gebruiken was immers niet verboden gesteld. De voorzieningenrechter overweegt echter dat de campingeigenaar terecht als overtreder is aangemerkt omdat hij als medepleger kan worden aangemerkt.

Onder verwijzing naar de Nota van toelichting overweegt de voorzieningenrechter dat van medeplegen sprake is bij een bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. De voorzieningenrechter stelt vast dat de eigenaar eerder aan het college van B en W had laten weten van plan te zijn buitenlandse werknemers op zijn camping onder te brengen, waarop het college had laten weten dat dit niet was toegestaan. Desondanks had de eigenaar met de uitzendorganisaties een overeenkomst gesloten. Hoewel die overeenkomsten, zo begrijp ik althans, niet in de procedure waren gebracht, overweegt de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is geworden dat die overeenkomsten specifiek betrekking hadden op de verhuur van de stacaravans/chalet in het kader van de huisvesting van de Poolse werknemers. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat de eigenaar als medepleger in de zin van artikel 5:1 lid 2 Awb en dus als overtreder kan worden aangemerkt.
LJN: BP9746BP9734 en BP9724

Zie inmiddels ook de uitspraken van de Rechtbank Utrecht van 18 augustus 2011 (LJN: BR5630) en (in hoger beroep) van de Afdeling van 18 april 2012 (LJN: BW3029). Deze uitspraken hebben betrekking op het beroep en hoger beroep tegen de eerste last onder dwangsom die in deze zaak werd opgelegd.

Overgangsrecht bij overtredingen die na 1 juli 2009 voortduren

Voorzieningenrechter rechtbank Utrecht, 31 maart 2011. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht heeft drie uitspraken gedaan naar aanleiding van lasten onder dwangsom die door het college van B en W van Zeist waren opgelegd aan een campingeigenaar resp. twee uitzendorganisaties die op de camping stacaravans/chalets huurden in het kader van de huisvesting van hun buitenlandse werknemers.

De voorzieningenrechter oordeelde dat hierdoor het gebruiksverbod van het vigerende bestemmingsplan was overtreden. Deze overtreding begon voor 1 juli 2009 en duurde daarna voort. Een van de vragen waarvoor de voorzieningenrechter zich gesteld zag was welk recht van toepassing is. De Afdeling heeft eerder uitgemaakt dat op grond van artikel IV lid 1 van de Wet Vierde tranche Awb het oude recht van toepassing is op een bestuurlijke sanctie die is opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor 1 juli 2009. De Afdeling heeft echter, voor zover mij bekend, zich nog niet uitgelaten over de vraag hoe dat zit bij een overtreding die voor 1 juli 2009 is begonnen en daarna is blijven voortduren. De voorzieningenrechter overweegt in r.o. 2.16 van deze uitspraak, zonder een uitvoerige onderbouwing, dat het nieuwe recht van toepassing is.

De uitspraken bevatten ook interessante overwegingen met betrekking tot het begrip overtreder. Daarover zal ik een apart stukje schrijven.
LJN: BP9724

woensdag 6 april 2011

Gedeeltelijke handhaving verbod bouwen in afwijking van bouwvergunning

ABRvS, 6 april 2011. Deze uitspraak is een vervolg op de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2008. In die laatste uitspraak maakte de Afdeling een interessante overweging die ik op dit weblog nog niet eerder heb kunnen bespreken. Vandaar dat ik via de uitspraak van 6 april 2011 inga op de eerdere uitspraak. 

De zaak gaat over het bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning. Het college van B en W van Oostzaan had, in reactie op een verzoek tot handhaving, een last onder dwangsom opgelegd om bepaalde afwijkingen van de verleende bouwvergunning ongedaan te maken. Niet gelast was om de afwijking voor wat betreft de nokhoogte van het gerealiseerde bouwwerk, die 30 centimeter hoger bleek dan vergund, ongedaan te maken.

Toen de verzoeker daarover in bezwaar klaagde, overwoog het college dat het in dit opzicht van handhaving had afgezien omdat dit onevenredig zou zijn. De rechtbank oordeelde dat dit een primair besluit was. Het college bestreed dit. Volgens het college moest het primaire besluit waarbij de last onder dwangsom was opgelegd tevens opgevat worden als een besluit tot afwijzing van het verzoek tot handhavend optreden tegen de nokhoogte omdat de last niets omtrent de nokhoogte vermeldde. De Afdeling volgde het college niet. Zij vond dat, nu uit de tekst van het oorspronkelijke primaire besluit niet bleek dat geweigerd was te handhaven voor wat betreft de nokhoogte, dat besluit niet kon worden aangemerkt als een primair besluit tot (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek tot handhaving. De expliciete weigering in de beslissing op bezwaar moest dus worden aangemerkt als een primair besluit.
LJN: BQ2090 en LJN: BG3365

Toetsing herhaald besluit tot afwijzing verzoek handhaving

ABRvS, 6 april 2011. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat, als na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, dat tweede besluit niet vol kan worden getoetst. Dat geldt niet alleen voor besluiten die op aanvraag zijn genomen, maar ook voor besluiten die niet op aanvraag zijn genomen, zoals handhavingsbesluiten. Alleen als zich nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze van totstandkoming worden getoetst.

In een uitspraak over een herhaald besluit tot afwijzing van een verzoek tot handhaving, heeft de Afdeling (nogmaals) gespecificeerd wanneer precies sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Hieronder volgt de betreffende passage uit de uitspraak: 
"Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen."
LJN: BQ0278