woensdag 16 oktober 2013

Overgangsrecht: bouwen is eenmalige overtreding

ABRvS, 16 oktober 2013. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 juni 2011een uitleg gegeven aan de overgangsbepaling van artikel IV lid 1 Wet vierde tranche Awb, waarmee een einde kwam aan de onduidelijkheid over welk recht nu van toepassing was ten aanzien van overtredingen die vóór 1 juli 2009 waren aangevangen en daarna waren blijven voortduren. Ten aanzien van deze overtredingen is het oude recht van toepassing als het bevoegd gezag vóór 1 juli 2009 een voornemen tot het opleggen van een herstelsanctie heeft gestuurd, waarbij het de overtreder in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze te geven. In haar uitspraak van 16 oktober 2013 heeft de Afdeling deze jurisprudentie nog wat verder geconcretiseerd voor wat betreft het bouwen zonder bouwvergunning.

Het college van B en W van Oldenzaal had op 6 januari 2009 een bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een bouwwerk. Op 22 december 2009 trok het college deze bouwvergunning in omdat bij de aanvraag onjuiste gegevens waren verstrekt. Vervolgens legde het college een last onder dwangsom op wegens overtreding van artikel 40 lid 1 Woningwet (oud). De last werd niet uitgevoerd, waarna het college een beschikking nam omtrent de invordering van de verbeurde dwangsommen. In de procedure tegen die beschikking rees de vraag welk recht van toepassing was.

De Afdeling oordeelt dat de intrekking van de bouwvergunning terugwerkende kracht heeft, zodat de bouwvergunning moet worden geacht nooit te hebben bestaan. Dat betekent dat reeds bij het begin van de bouwwerkzaamheden artikel 40 lid 1 Woningwet werd overtreden. Vast stond dat de bouwwerkzaamheden waren begonnen vóór 1 juli 2009. De Afdeling voorkomt een discussie over de vraag of de werkzaamheden al dan niet vóór 1 juli 2009 zijn voltooid, door te overwegen dat het bouwen zonder bouwvergunning - met het oog op een praktisch werkbare toepassing van het overgangsrecht - moet worden geduid als een eenmalige overtreding. Het moment waarop de bouwwerkzaamheden zijn aangevangen is het moment waarop die eenmalige overtreding naar het oordeel van de Afdeling moet worden geacht te zijn verricht. Nu in dit geval vast stond dat de werkzaamheden vóór 1 juli 2009 waren verricht, was het oude recht van toepassing.
ECLI:NL:RVS:2013:1563

dinsdag 8 oktober 2013

Bouwvergunningvrij onder de Woningwet = vergunningvrij onder de Wabo

ABRvS, 25 september 2013. Het college van B en W van Den Haag legde een last onder dwangsom op wegens een overtreding van artikel 2.3a Wabo (het in stand laten van een bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning is gebouwd). De rechtbank toetste aan het recht zoals dat geldt na 1 oktober 2010 (invoering Wabo). De overtreder betoogde dat getoetst had moeten worden aan het recht zoals dat na 1 oktober 2010 geldt.

De Afdeling oordeelt dat op grond van artikel 1.6 Invoeringswet Wabo de Wabo van toepassing is op het handhavingsbesluit omdat het besluit is genomen na 1 oktober 2010. Dan vervolgt de Afdeling met de volgende passage:

"Dit neemt niet weg, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012, in zaak nr. 201112209/1/R1), dat ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van de Wabo, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2008/09, 31 953, nr. 3, blz. 43), het in artikel 2.3a, eerste lid, bedoelde verbod buiten toepassing blijft voor het bouwen van bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 2.1, derde lid, van de Wabo geen vergunning is of was vereist. De Afdeling heeft in die uitspraak onder meer overwogen dat een redelijke, mede door de rechtszekerheid ingegeven, uitleg meebrengt dat ook bouwwerken of delen van bouwwerken die onder de werking van de Woningwet vergunningvrij zijn gebouwd, onder de Wabo vergunningvrij in stand mogen worden gelaten."

De slotsom is derhalve dat bouwwerken die vóór 1 oktober 2010 zonder bouwvergunning zijn en konden worden gebouwd, in stand gelaten mogen worden.
ECLI:NL:RVS:2013:1245

Last impliceert vergunning

ABRvS, 25 september 2013. Een eigenaar van een perceel had in strijd met het bestemmingsplan een paardenbak op zijn perceel aangelegd. Het bevoegd gezag legde de last onder dwangsom op om deze paardenbak te verwijderen, waarbij het bepaalde dat voor het uitvoeren van de last een omgevingsvergunning voor het slopen op grond van de Wabo en een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet moest worden verleend.

De Afdeling overweegt dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist omdat de last een omgevingsvergunning voor het slopen impliceert. Dat geldt niet voor de ontheffing omdat een ander bestuursorgaan bevoegd is om de ontheffing te verlenen. De Afdeling oordeelt dat de last niet afhankelijk kan worden gesteld van de medewerking van een ander bestuursorgaan. Toch laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het besluit in stand.

De overtreder had betoogd dat geen ontheffing zou kunnen worden verleend. De Afdeling oordeelt dat het aan de overtreder is om dat aannemelijk te maken en dat de overtreder daar in dit geval niet in geslaagd was. De Afdeling overweegt dat als uiteindelijk de ontheffing toch zou worden geweigerd de overtreder op grond van artikel 5:34 Awb opheffing van de last kan vragen.

Tot slot stelt de Afdeling vast dat het bestuursorgaan bij het bepalen van de begunstigingstermijn rekening heeft gehouden met het doorlopen van de procedure voor het verlenen van een ontheffing, zodat de begunstigingstermijn niet te kort is.
ECLI:NL:RVS:2013:1247

Aanvrager last onder dwangsom, belanghebbende bij verzoek omtrent invordering

ABRvS, 25 september 2013. Kan degene die om handhaving heeft verzocht ook als belanghebbende worden aangemerkt bij een besluit omtrent invordering?

Artikel 5:37 lid 2 Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een beslissing moet nemen omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen als een belanghebbende daarom verzoekt. In de memorie van toelichting op de vierde tranche wordt vermeld dat daarbij ten eerste moet worden gedacht aan degene die om de oplegging van een last onder dwangsom heeft verzocht. De vraag rijst echter of degene die om oplegging van een last onder dwangsom heeft verzocht ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid 1 Awb kan worden aangemerkt bij een beslissing omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen. Een omwonende die geluidsoverlast ondervindt van een nabij gelegen café zal een rechtstreeks belang hebben bij het beëindigen van een overtreding van de geluidvoorschriften van het Activiteitenbesluit. Maar welk rechtstreeks belang heeft hij bij de invordering van eventueel verbeurde dwangsommen?

Lagere rechters gingen hier verschillend mee om. Zo oordeelde de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 2 augustus 2012 (niet gepubliceerd) dat de invordering van verbeurde dwangsommen louter een financieel belang betrof en dat belang degene die om handhaving had verzocht niet raakte. Een andere voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank oordeelde op 6 december 2012 dat degene die belanghebbende is bij het verzoek tot handhaving ook belanghebbende is bij een verzoek tot invordering.

De Afdeling heeft nu gesproken. De Afdeling overweegt dat degene die als belanghebbende kan worden aangemerkt bij een besluit omtrent handhaving ook als belanghebbende kan worden aangemerkt bij een besluit omtrent invordering. Dat geldt ook, zo overweegt de Afdeling, als ten aanzien van een besluit omtrent invordering dat niet op verzoek, maar ambtshalve door het bestuursorgaan is genomen.
ECLI:NL:RVS:2013:1268