woensdag 25 januari 2012

Wijziging tenaamstelling last onder dwangsom is primair besluit

ABRvS, 25 januari 2012. Eerder heb ik aandacht besteed aan een uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2011. In die zaak had het bestuursorgaan aanvankelijk een last onder dwangsom opgelegd aan vennootschap A, terwijl het de last aan vennootschap B had willen opleggen. Vervolgens wijzigde het bestuursorgaan de tenaamstelling van de last en betoogde het dat deze wijziging geen besluit was onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2000 (zaaknummer 199900635/1).

De Afdeling oordeelde toen dat die vergelijking niet opging omdat in de zaak uit 2000 evident sprake was van een kennelijke verschrijving. De vennootschap die in eerste instantie was aangeschreven bestond niet bestond en het was zonder twijfel duidelijk dat bedoeld was om vennootschap X aan te schrijven. In dit geval bestond vennootschap A wel.

De uitspraak van 25 januari 2012 betreft een vrijwel identieke situatie. Het college van B en W van Scherpenzeel legt een last onder dwangsom op aan vennootschap A. Bij beslissing op bezwaar wijzigt het college de tenaamstelling in vennootschap B en C. De rechtbank verklaart het beroep tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep overweegt de Afdeling dat de wijziging tenaamstelling niet alleen een besluit is, maar jegens de vennootschappen B en C als primair besluit geldt. Dat brengt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank niet bevoegd was en het beroepschrift als bezwaarschrift had moeten doorsturen aan het college ter verdere afhandeling.

Dit oordeel van de Afdeling is verrassend te noemen. Eerder heeft de Afdeling immers uitgemaakt dat een bestuursorgaan bij beslissing op bezwaar kan besluiten dat de last onder dwangsom aan een ander wordt opgelegd, mits die ander is gehoord en de grondslag van de last niet wordt verlaten. Dat besluit maakt dan onderdeel uit van de beslissing op bezwaar en wordt niet als nieuw primair besluit gezien.

Zou de Afdeling nu met deze lijn van de jurisprudentie hebben willen breken?
LJN: BV1856 

dinsdag 24 januari 2012

De gevolgen van de schorsing van een last onder dwangsom


Rechtbank Haarlem, 11 januari 2012. Een eigenaar van drie kadastrale percelen had op die percelen, in strijd met artikel 13 lid 6 en artikel 25 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, 1.000 bomen geplant binnen de zogenoemde teeltvrije zone. Terzake van deze overtreding had het college van dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier de last onder dwangsom opgelegd om de bomen te kappen.

De voorzitter van de Afdeling schorste het dwangsombesluit. In bezwaar bleek dat voor 492 bomen de kadastrale aanduiding in de last onder dwangsom onjuist was. Het college herstelde dat in de beslissing op bezwaar. Voor het overige werd het bezwaar ongegrond verklaard. Deze beslissing op bezwaar werd ook geschorst door de voorzitter van de Afdeling. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond.

In de verzetprocedure tegen het dwangbevel oordeelt de rechtbank Haarlem dat in de beslissing op bezwaar de last was herroepen voor zover het de genoemde 492 bomen betrof, zodat de last om die bomen te kappen als een nieuwe last moest worden beschouwd. De rechtbank neemt verder aan dat namens het Hoogheemraadschap de begunstigingstermijn was verlengd tot 1 december 2009. De bomen waren vóór die datum gekapt, zodat de nieuwe last niet was overtreden.

De last die voor de overige 508 bomen was opgelegd was in bezwaar niet gewijzigd. De rechtbank constateert dat de dwangsommen ten tijde van de eerste schorsingsuitspraak van de voorzitter van de Afdeling al tot het maximumbedrag waren verbeurd. Dat was voor die procedure wel een relevant gegeven. Zoals immers de voorzitter van de Afdeling recent (9 januari 2012, LJN: BV1160) nog eens heeft geoordeeld ontbreekt een spoedeisend belang bij het treffen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen een last onder dwangsom als de dwangsommen reeds tot het maximumbedrag zijn verbeurd. Het is niet duidelijk waarom dit feit in de procedure bij de voorzitter geen rol heeft gespeeld.

De rechtbank overweegt dat de schorsing van de last onder dwangsom geen gevolgen heeft gehad voor het verbeurd zijn van de dwangsommen, maar wel heeft geleid tot opschorting van de bevoegdheid tot invordering. Dat is een opmerkelijke uitspraak.

Uitgangspunt is dat in de verzetprocedure moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het onderliggende dwangsombesluit. Als dat dwangsombesluit wordt geschorst, dan kan dat aanleiding zijn om dit uitgangspunt te verlaten, maar het is zeker niet zo dat een schorsing van de last onder dwangsom per definitie de bevoegdheid tot invordering van reeds verbeurde dwangsommen schorst. Dat zou ook niet consistent zijn met de hiervoor aangehaalde jurisprudentie dat een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen een last onder dwangsom ontbreekt als de dwangsommen reeds tot het maximumbedrag zijn verbeurd.

donderdag 12 januari 2012

Geen verhaal van voorbereidingskosten bij spoedeisende bestuursdwang

ABRvS, 11 januari 2012. Het college van B en W van Breda had op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb zeer spoedeisende bestuursdwang toegepast en een hennepkwekerij ontruimd. Bij het naderhand op schrift stellen van de bestuursdwangbeschikking riep het college juridische bijstand in. De kosten van deze bijstand wilde het college verhalen.

Het college had zich blijkbaar (zo blijkt indirect uit de uitspraak) op het standpunt gesteld dat de kosten van juridische bijstand, hoewel die waren gemaakt nadat bestuursdwang was toegepast, aangemerkt moeten worden als voorbereidingskosten en op de voet van artikel 5:25 lid 3 Awb kunnen worden verhaald. Artikel 5:25 lid 3 Awb bepaalt dat tot de kosten van bestuursdwang worden gerekend de kosten van voorbereiding, maar wel voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de begunstigingstermijn. In die 'mits' zit de crux. De essentie van spoedeisende bestuursdwang is immers dat bestuursdwang kan worden toegepast zonder voorafgaande last, zodat er ook nooit een begunstigingstermijn zal verstrijken. De tekst van de wet staat dus in de weg aan het verhalen van kosten van voorbereiding bij spoedeisende bestuursdwang. 

De Afdeling overweegt dat de kosten van juridische bijstand niet verhaald kunnen worden op de overtreder. Daarbij baseert de Afdeling zich niet alleen op de tekst van de wet, maar ook op de parlementaire geschiedenis. De Afdeling overweegt:
"In dit verband wordt gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:25, derde lid, van de Awb (Kamerstukken II 1994/1995, 23 700, nr. 5, p. 101) waarin - samengevat weergegeven - staat dat in gevallen waarin geen termijn wordt gegund omdat de uitoefening van bestuursdwang spoedeisend is, de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, ook voor zover zij zijn gemaakt na het besluit tot toepassing van bestuursdwang, voor rekening komen van het bestuursorgaan."
Op zich is het logisch dat de kosten van juridische bijstand bij het opstellen van een bestuursdwangbeschikking niet verhaald kunnen worden. Dergelijke kosten kunnen immers ook bij toepassing van gewone bestuursdwang niet worden verhaald. 

Wat minder logisch is, is dat de Afdeling onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis tot het algemene oordeel komt dat kosten van voorbereiding bij spoedeisende bestuursdwang niet kunnen worden verhaald. 

De passage uit de parlementaire geschiedenis waarnaar de Afdeling verwijst komt uit de nota naar aanleiding van het verslag van de behandeling van het wetsvoorstel derde tranche Awb en is een antwoord op een vraag die gesteld is over het (huidige) derde lid van artikel 5:25 Awb. De door de Afdeling gegeven samenvatting is bijna een letterlijke weergave van die passage. Een uitleg wordt echter niet gegeven, terwijl de passage wel om een uitleg vraagt. Want waarom kunnen de kosten van voorbereiding bij spoedeisende bestuursdwang niet en bij reguliere bestuursdwang wel worden verhaald? Wie het weet, mag het zeggen.
LJN: BV0587