zondag 29 december 2013

Concreet zicht op legalisatie staat niet aan handhaving in de weg

ABRvS, 11 december 2013. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het bevoegd gezag in beginsel gebruik moet maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom of bestuursdwang. "Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat". Aldus de Afdeling.

Uit de overweging dat een bijzondere omstandigheid zich kan voordoen als een concreet zicht op legalisering bestaat, volgt reeds dat bij het bestaan van een concreet zicht op legalisering niet altijd van het bevoegd gezag gevergd kan worden dat het van handhaving afziet. Dat wordt ook duidelijk uit de uitspraak van 11 december 2013.

GS van Drenthe constateerden dat binnen een inrichting afvalstoffen werden op- en overgeslagen, zonder dat hiervoor een vergunning was verleend. GS besloten over te gaan tot handhaving van artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. De overtreder maakte hiertegen bezwaar. GS verklaarden dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank vernietigde de beslissing op bezwaar omdat volgens haar uit de Gedoogstrategie van GS volgde dat GS bij de belangenafweging het (eventueel) bestaan van een concreet zicht op legalisatie totaal niet betrekken.

Volgens die Gedoogstrategie is in oprichtingssituaties de enkele omstandigheid dat een concreet zicht op legalisatie bestaat onvoldoende om van handhaving af te zien. Er moeten daarnaast nog andere zwaarwegende belangen zijn die gedogen rechtvaardigen. In wijzigingssituaties (wijziging van bestaande, reeds vergunde situaties) kan volgens de Gedoogstrategie concreet zicht op legalisatie grond zijn om te gedogen mits na indiening van een aanvraag om een wijzigingsvergunning gedurende twaalf weken niet op die aanvraag is beslist. Dat is namelijk de kortst mogelijke termijn waarbinnen op een aanvraag kan worden beslist.

GS willen met dit beleid voorkomen dat bedrijven al beginnen met de vergunningplichtige activiteit voordat de vergunning in werking is getreden of verleend. Vergunningplichtige activiteiten moeten vooraf getoetst worden om de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk te beperken, wat volgens het college te meer van belang is nu de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo alleen nog voor zware milieubelastende activiteiten geldt.

Naar het oordeel van de rechtbank gingen GS de grenzen van hun beleidsvrijheid te buiten met dit beleid.

GS konden zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank en stelden hoger beroep in. De Afdeling stelt GS in het gelijk en overweegt:
"Het in overweging 2 bedoelde en in overweging 4 nader toegelichte handhavingsbeleid dat het college bij overtredingen van wettelijke voorschriften op het terrein van het milieurecht voert, overschrijdt niet de grenzen van een redelijke beleidsbepaling, gelet op de in die overwegingen weergegeven motivering waarop dit beleid berust en in aanmerking genomen dat volgens dit beleid het college ook bij concreet zicht op legalisatie zowel in oprichtingssituaties als in wijzigingssituaties steeds beoordeelt of er andere zwaarwegende omstandigheden zijn die - al dan niet tezamen met het concrete zicht op legalisatie - meebrengen dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn dat daarvan geheel of gedeeltelijk moet worden afgezien."
ECLI:NL:RVS:2013:2314

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten