vrijdag 21 december 2012

Hennepkwekerij, legale stroom, toch spoedeisende bestuursdwang

ABRvS, 19 december 2012. Doorgaans wordt bij het aantreffen van een hennepkwekerij zeer spoedeisende bestuursdwang op de voet van artikel 5:36 lid 2 Awb toegepast door het bevoegd gezag. Als onderbouwing voor de spoedeisendheid wordt dan vaak verwezen naar de gevaarlijke situatie die is ontstaan als gevolg van de illegaal aangelegde stroomvoorziening. In dit geval echter had de overtreder de stekker van de lampen gewoon in zijn eigen stopcontact gestoken. Toch had het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoogvliet spoedeisende bestuursdwang toegepast.

De overtreder vond dat er geen sprake was van een spoedeisende situatie omdat hij gewoon gebruik maakte van legale stroom. Het bestuur had aangevoerd dat door de combinatie van onder meer dunne bedrading, een hoog vermogen, vochtigheid, een niet geaard en kapot stopcontact en op daarvoor niet geschikte gipsen platen geplaatste transformatoren desalniettemin sprake was van een ernstig gevaar voor brand en een elektrische schok. Dat overtuigde de Afdeling.

De overtreder voerde nog aan dat de verhuurder had geprobeerd de huurovereenkomst vanwege deze (kennelijk door de huurder veroorzaakte) situatie te ontbinden, maar dat de kantonrechter geen reële gevaarzetting aanwezig had geacht. De Afdeling overweegt echter dat de kantonrechter moet beoordelen of de tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst ernstig genoegd is om de huurovereenkomst te ontbinden en dat dat een andere afweging is dan de afweging die het bestuur moet maken bij het toepassen van spoedeisende bestuursdwang. Ook dat betoog slaagt dus niet.
LJN: BY6748

donderdag 20 december 2012

Artikel 5:39 lid 1 Awb ook van toepassing bij beschikking tot weigering invordering verbeurde dwangsommen

ABRvS, 19 december 2012. Artikel 5:39 lid 1 Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking strekkende tot de invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Naar de letter van de wet genomen is artikel 5:39 lid 1 Awb dus niet van toepassing als hangende bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom wordt besloten om niet tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever er van afgezien heeft om een regeling als die van artikel 5:39 lid 1 Awb te treffen voor beschikkingen waarbij geweigerd wordt om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan omdat die situatie zich toch niet zo vaak zou voordoen. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 19 december 2012 deed die situatie zich juist wel voor.

Het college van B en W van de gemeente Utrechtse Heuvelrug afwijzend had beslist op een verzoek tot handhaving. Het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard. De rechtbank vernietigde deze beslissing op bezwaar en droeg het college op een nieuw besluit te nemen. Het college stelde hoger beroep in tegen de uitspraak, maar ontkwam er niet aan om tegelijkertijd (ter uitvoering van de uitspraak) alsnog een last onder dwangsom op te leggen. Tegen die last onder dwangsom werd zowel beroep ingesteld door de overtreder als degene die om handhaving had verzocht. Dit beroep werd op grond van artikel 6:18/6:19 Awb door de Afdeling behandeld.
Vervolgens vond degene die om handhaving had verzocht dat een dwangsom was verbeurd. Hij diende een verzoek in tot het nemen van een invorderingsbeschikking. Dat verzoek werd, hangende het hoger beroep, afgewezen.

De vraag was of het hoger beroep zich ook richtte tot de weigering om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen.

De Afdeling kwam tot het oordeel dat dat zo is. Ik citeer voor de goede orde de volledige overweging van de Afdeling:
"Artikel 5:39, eerste lid, van de Awb voorziet in een concentratie van rechtsbescherming indien het college besluit om tot invordering over te gaan. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 111 en 116) heeft de wetgever ervan afgezien om een regeling te treffen voor gevallen waarin het college niet besluit om tot invordering over te gaan of dat weigert te doen, vanwege de geringe frequentie waarin dergelijke gevallen zich volgens de wetgever voordoen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de wetgever concentratie van rechtsbescherming in dergelijke gevallen heeft willen uitsluiten. Het ligt in de rede dat artikel 5:39, eerste lid, van de Awb ook toepassing vindt in de gevallen dat het college niet besluit om tot invordering over te gaan of dat weigert. Nu het hier een weigering betreft, verzet de rechtszekerheid zich niet tegen een zodanige uitleg van die bepaling.
Deze uitleg sluit naar het oordeel van de Afdeling aan bij de bedoelingen van de wetgever met de Vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 102-104). Daaruit blijkt dat de wetgever met die wet enerzijds de positie van de derde heeft willen versterken door het bieden van rechtsmiddelen inzake de effectuering van een dwangsom, en anderzijds een opeenstapeling van procedures heeft willen voorkomen door het bewerkstelligen van concentratie van rechtsbescherming, terwijl partijen in gevallen als de onderhavige, waar het een geschil over de effectuering van een opgelegde dwangsom betreft, zijn gebaat bij het zo spoedig mogelijk verkrijgen van een finaal oordeel van de bestuursrechter."
In dit geval had degene die om invordering had verzocht ook beroep tegen de last onder dwangsom ingesteld. Wat nu als hij geen beroep tegen de last onder dwangsom had ingesteld? Artikel 5:39 lid 1 Awb stelt als voorwaarde dat de belanghebbende de (invorderings)beschikking betwist. De bepaling heeft het dus over dé en niet over een belanghebbende. Wie is dé belanghebbende? Dat lijkt toch te duiden op degene die bezwaar, beroep of hoger beroep aanhangig heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom. Dat zou weer betekenen dat artikel 5:39 lid 1 Awb niet geldt als de beschikking omtrent invordering wordt betwist door iemand die geen bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom aanhangig heeft gemaakt.
LJN: BY6768 
 

donderdag 13 december 2012

De wondere wereld van artikel 5:39 Awb

ABRvS, 12 december 2012. Artikel 5:39 lid 1 Awb bepaalt dat een bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, voor zover deze wordt betwist.

In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2012, had het bestuursorgaan een last onder dwangsom opgelegd. Tegen dat besluit was bezwaar gemaakt. Vervolgens had het bestuursorgaan geconstateerd dat de last niet was uitgevoerd en had het besloten om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Dat besluit werd genomen hangende het bezwaar tegen de last onder dwangsom. De overtreder maakte pro forma bezwaar tegen de invorderingsbeschikking en het bestuursorgaan gaf hem een termijn voor het aanvullen van de gronden. Voor het verstrijken van die termijn besliste het bestuursorgaan op het bezwaar tegen de last onder dwangsom. Tegen die beslissing stelde de overtreder beroep in bij de rechtbank, waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift tegen de invorderingsbeschikking doorstuurde aan de rechtbank.

De Afdeling oordeelt dat het bestuursorgaan dit terecht had gedaan omdat het niet langer bevoegd was te beslissen op bezwaar, nu er beroep aanhangig was tegen de last onder dwangsom bij de rechtbank. De Afdeling verwijst daarbij naar haar uitspraak van 4 april 2012. In die zaak was echter bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking nadat beroep was ingesteld tegen de beslissing op het bezwaar tegen de last onder dwangsom. Dat lijkt mij toch wel een wezenlijk verschil.

Uit de tekst van artikel 5:39 lid 1 Awb volgt dat het bezwaar tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op de invorderingsbeschikking. Dat impliceert dat het bestuursorgaan in dat geval tegelijkertijd moet beslissen op het bezwaar tegen de last onder dwangsom en op het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking.
LJN: BY5865

 

Wanneer verbeurt een dwangsom per tijdseenheid?

ABRvS, 12 december 2012. Eerder heb ik op mijn blog geschreven over het arrest van de HR van 8 juli 2011, waarin de HR had geoordeeld dat een dwangsom per tijdseenheid pas verbeurt na het verstrijken van de tijdseenheid. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld een dwangsom per week pas verbeurd raakt aan het einde van de week en niet op de eerste dag van de week.

Sinds de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb is de bestuursrechter bevoegd te oordelen over de invordering van verbeurde dwangsommen en is het interessant om te bezien wat het standpunt van de Afdeling is. In deze uitspraak laat de Afdeling zich zijdelings uit over deze kwestie, maar duidelijk genoeg om te kunnen concluderen dat de Afdeling zich aansluit bij de opvatting van de HR.

In de betreffende zaak was een dwangsom van € 15.000,-- per week verbonden aan de last om een einde te maken aan de overtreding van het bestemmingsplan. Het college van B en W vond dat er drie dwangsommen waren verbeurd en was daarom overgegaan tot de invordering van € 45.000,-- aan dwangsommen. De Afdeling oordeelt echter dat het college niet heeft vastgesteld dat voor het einde van de derde week niet is voldaan aan de last, zodat de dwangsom niet is verbeurd. Uit die overweging valt af te leiden dat de Afdeling van oordeel is dat de dwangsom pas aan het einde van de week verbeurd raakt.
LJN: BY5884 

NB: Deze uitspraak is inmiddels gepubliceerd in de Gemeentestem (2013, nr. 24) met annotatie van mr. L.J.M. Timmermans.

Staat betalingsonmacht aan invordering in de weg?

ABRvS, 12 december 2012. De Afdeling heeft eerder aangegeven dat verbeurde dwangsommen in beginsel moeten worden ingevorderd, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen. Voor zover mij bekend heeft de Afdeling nog geen uitspraak gedaan waarin een beroep op de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid is aanvaard. Desalniettemin lijkt de Afdeling in deze uitspraak niet uit te sluiten dat betalingsonmacht een bijzondere omstandigheid kan opleveren.
De overtreder had in deze zaak aangevoerd dat invordering van de door hem verbeurde dwangsommen zou leiden tot zijn faillissement. De Afdeling oordeelt dat de overtreder dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat wekt de indruk dat de Afdeling het een relevant argument vindt.
LJN: BY5864

donderdag 6 december 2012

De derdebelanghebbende en de invorderingsbeschikking

Vzgr. Rechtbank Breda, 6 december 2012. Artikel 5:37 lid 2 Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een beslissing omtrent invordering geeft indien een belanghebbende daarom verzoekt.

Alleen een belanghebbende kan dus verzoeken een invorderingsbeschikking te geven. Wie kan als belanghebbende worden aangemerkt? Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dan toch eerst en vooral moet worden gedacht aan degene die om handhaving heeft verzocht. Dat degene die om handhaving heeft verzocht ook als belanghebbende bij een invorderingsbeschikking kan worden aangemerkt, is voor discussie vatbaar. Zeker in het geval dat na het verbeuren van de dwangsom alsnog uitvoering wordt gegeven aan de last.

Het belang van degene die om handhaving heeft verzocht lijkt mij te zijn dat er een einde aan de overtreding wordt gemaakt. Als de overtreder geen gehoor geeft aan de last en de dwangsommen daardoor tot het maximumbedrag verbeurd raken, dan is het dwangsombesluit uitgewerkt.

Het belang van een effectieve handhaving vergt dat verbeurde dwangsommen in beginsel ook worden ingevorderd. Gebeurt dat niet dan ondermijnt dat de dreiging die van een last onder dwangsom hoort uit te gaan. Het belang van een effectieve handhaving is echter een algemeen belang en geen te individualiseren rechtstreeks belang van degene die om handhaving heeft verzocht. De invordering van verbeurde dwangsommen maakt immers geen einde aan de overtreding.

Dat weerhield de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda er in zijn uitspraak van 6 december 2012 niet van om degene die om handhaving had verzocht toe laten als derdebelanghebbende in de procedure tussen het bestuursorgaan (dat ambtshalve had beslist om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan) en de overtreder. De voorzieningenrechter baseert zijn oordeel dat de verzoeker om handhaving als belanghebbende bij de invorderingsbeschikking kan worden aangemerkt op de eerder aangehaalde parlementaire geschiedenis. Dat in dit geval de invorderingsbeschikking ambtshalve en niet op verzoek van de derdebelanghebbende is genomen, doet er naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet aan af dat de derdebelanghebbende als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Het opvallende is dat de voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank[1] in een andere procedure waar exact dezelfde casus speelde had geoordeel dat degene die om handhaving had verzocht niet als belanghebbende tot de procedure kon worden toegelaten omdat bij het bestreden besluit slechts een financieel belang was betrokken en dat dat belang degene die om handhaving had verzocht niet raakte.


[1] Vzgr. Rechtbank Breda, 2 augustus 2012, zaaknummer AWB 12/2740 ((nog) niet gepubliceerd).

woensdag 28 november 2012

Geslaagd beroep vertrouwensbeginsel

ABRvS 28 november 2012. In handhavingsprocedures wordt door overtreders regelmatig een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft o.a. in haar uitspraak van 11 juli 2012 nog eens duidelijk aangegeven wat er nodig is om een beroep op het vertrouwensbeginsel te laten slagen.
"Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200801122/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend." 
Aan deze criteria wordt niet vaak voldaan, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel meestal wordt afgewezen. De uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 vormt een uitzondering.

In 2003 had het bestuursorgaan besloten om niet tot handhaving van een overtreding over te gaan. Dit besluit had formele rechtskracht gekregen. Jaren later besloot het bestuursorgaan, nadat het een verzoek tot handhaving had gekregen, toch te handhaven. De Afdeling oordeelt echter dat dit niet betekent dat het bestuursorgaan niet tot handhaving mocht overgaan, nu er gewijzigde omstandigheden waren. Wel geeft de Afdeling aan dat, nu de overtreder de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat het bestuursorgaan niet zou handhaven en hij op basis van die verwachtingen investeringen heeft gedaan, het bestuursorgaan had moeten nagaan of er aanleiding was om tot compensatie over te gaan.

Ook als er dus gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, dan betekent dat dus niet dat het bestuursorgaan niet tot handhaving zou mogen overgaan. Zeker niet als er belangen van derden in het spel zijn. Wel kan het ertoe leiden dat het bestuursorgaan de overtreder moet compenseren in verband met de schending van het vertrouwensbeginsel.
LJN: BY4425 

dinsdag 27 november 2012

Verzet en de Vierde tranche Awb

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 21 november 2012. Sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche op 1 juli 2009 kan geen verzet meer worden ingesteld tegen het dwangbevel tot invordering van verbeurde dwangsommen of kosten van bestuursdwang. Geschillen over de invordering vallen nu, via de invorderingsbeschikking en de kostenbeschikking, onder de competentie van de bestuursrechter. Blijft de overtreder in gebreke met de betaling, dan kan het bestuursorgaan een dwangbevel uitvaardigen. Tegen dat dwangbevel kan de overtreder een executiegeschil op de voet van artikel 438 Rv. aanhangig maken.

Het komt toch nog geregeld voor dat overtreders - al dan niet onder invloed van een verkeerde rechtsmiddelenverwijzing - een verzetprocedure op de voet van het oude artikel 5:26 Awb aanhangig maken in plaats van een executiegeschil op de voet van artikel 438 Rv. De vraag is dan hoe met een dergelijke procedure moet worden omgegaan.


Eerder ben ik op mijn blog uitgebreid ingegaan op uitspraken hierover van de kantonrechters Rotterdam, Zwolle en Dordrecht. De kantonrechter Zwolle beschouwde een verzetprocedure zonder meer als een executiegeschil. De overige kantonrechters oordeelden dat het geschil pas als een executiegeschil kon worden aangemerkt wanneer uit de vordering bleek dat de eiser zich niet alleen tegen het dwangbevel, maar ook tegen de executie ervan verzette.

De rechtbank 's-Hertogenbosch is nog resoluter in een zaak tegen de gemeente Gemert-Bakel. Het college van B en W had een dwangbevel uitgevaardigd en daarbij - ten onrechte - vermeld dat tegen het dwangbevel verzet kon worden ingesteld. De overtreder had dat ook gedaan, maar de rechtbank stelde vast dat het nieuwe recht van toepassing was, zodat geen verzet openstond tegen het dwangbevel. De rechtbank gaat niet meer na of de vordering zich ook tegen de executie van het dwangbevel richt, maar oordeelt het verzet niet-ontvankelijk. Het feit dat een verkeerde rechtsmiddelenverwijzing was vermeld, leidt uitsluitend tot een compensatie van proceskosten.
LJN: BY4164

donderdag 8 november 2012

Handhaving voor de bühne is niet toegestaan

Rechtbank Arnhem, 23 oktober 2012. Een opmerkelijke uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank oordeelt dat het besluit van GS van Gelderland tot het opleggen van een last onder dwangsom is genomen in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.

De last onder dwangsom was opgelegd aan ProRail vanwege een overtreding van een voorschrift verbonden aan de milieuvergunning die aan ProRail was verleend voor het project 'Sporen in Arnhem'. Dit project behelst de vernieuwing en uitbreiding van het stationsgebied in Arnhem. Het overtreden voorschrift regelde de bedrijfstijden. ProRail had buiten de bedrijfstijden, in de nachtelijke uren, doorgewerkt.

ProRail voerde tegen de last onder dwangsom allereerst aan dat de milieuvergunning inmiddels was vernietigd, zodat ook de last zou moeten worden vernietigd. De rechtbank oordeelt m.i. terecht dat zij ex tunc moet oordelen en dat ten tijde van de beslissing op bezwaar de milieuvergunning nog gold. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009 overweegt de rechtbank dat het besluit tot het opleggen van een dwangsom niet een aan de milieuvergunning verbonden rechtsgevolg is. Met andere woorden: de vernietiging van de milieuvergunning heeft niet de vernietiging van de last onder dwangsom tot gevolg.

Toch vernietigt de rechtbank de beslissing. De rechtbank stelt namelijk vast dat het nooit de bedoeling van GS is geweest dat de last zou worden uitgevoerd. Daarom hadden GS de dwangsom ook bepaald op een relatief zeer laag bedrag. Dit werd ter zitting door de gemachtigde van GS ook erkend. De werkzaamheden moesten doorgaan in verband met het grote maatschappelijke belang dat gemoeid was met de voortgang van het project. GS wilden met het opleggen van de last onder dwangsom slechts een signaal aan de buitenwereld afgeven dat dergelijke overtredingen (normaal gesproken) niet worden geaccepteerd.

Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat de last onder dwangsom was opgelegd met een ander oogmerk dan waarvoor de bevoegdheid is bedoeld en dat het besluit derhalve genomen is in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
LJN: BY2330 


vrijdag 2 november 2012

Onrechtmatig binnentreden = geen kostenverhaal

ABRvS, 31 oktober 2012. Tijdens een inspectie van het Bestuurlijk Interventie Team Eindhoven werd in een schuur bij een woning een hennepkwekerij geconstateerd. Omdat er niemand in de woning aanwezig was maakte de politie gebruik van een vooraf verleende machtiging tot binnentreden als bedoeld in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Deze machtiging was verleend aan agent X, maar niet ondertekend. Onduidelijk was of agent X de woning is binnengetreden. Wel stond vast dat de toezichthouder van de gemeente, die door het college was aangewezen in de zin van artikel 5:27 lid 1 Awb, op verzoek van een andere agent de woning is binnengetreden. Deze toezichthouder beschikte niet over een machtiging.

Eenmaal in de woning werd electrocutie- en brandgevaar geconstateerd. Daarop is onmiddellijk bestuursdwang toegepast op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb voor rekening van de overtreder.

De Afdeling oordeelt dat de machtiging gebreken vertoont, zodat de binnentreding onrechtmatig was. De Afdeling overweegt dat er wel voldoende reden was om onmiddellijk tot het toepassen van bestuursdwang over te gaan. Die overweging lijkt voor de Afdeling ook aanleiding om te oordelen dat de gebreken die aan de machtiging kleefden niet van dien aard waren dat gebruik van de bij die binnentreding verkregen informatie zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd, dat het college zijn besluit niet op die informatie mocht baseren.

Toch heeft de onrechtmatige binnentreding wel consequenties. De Afdeling oordeelt namelijk dat het feit dat de woning is binnengetreden zonder geldige machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Awbi en het huisrecht in het geding is, ertoe leidt dat een uitzondering moet worden gemaakt op de hoofdregel dat bestuursdwang wordt toegepast voor rekening van de overtreder. De Afdeling vernietigt op grond hiervan het besluit voor zover daarbij was bepaald dat de kosten van bestuursdwang op de overtreder zouden worden verhaald. 

Wat mij opvalt is dat de Afdeling niet ingaat op de vraag of in dit geval wellicht sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2 lid 3 Awbi. Dat artikel bepaalt dat een machtiging niet vereist is als ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. De Afdeling overweegt wel dat onmiddellijk optreden gerechtvaardigd was omdat er electrocutie- en brandgevaar was, maar komt niet toe aan de vraag of daardoor sprake was van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 lid 3 Awbi.
ECLI:NL:RVS:2012:BY1691

vrijdag 5 oktober 2012

Geen hoorplicht bij invorderingsbeschikking

ABRvS, 3 oktober 2012. Op 11 februari 2011 oordeelde de voorzitter van de Afdeling dat het bestuursorgaan dat een besluit omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen wilde nemen de overtreder niet eerst in de gelegenheid hoefde te stellen te worden gehoord. Ik heb op mijn blog kritiek geuit op die uitspraak, maar nu heeft ook de Afdeling bepaald dat bij het nemen van een besluit omtrent invordering niet voorafgaand hoeft te worden gehoord.

De Afdeling overweegt dat in beginsel een hoorplicht geldt op grond van artikel 4:8 lid 1 Awb. Artikel 4:12 lid 1 Awb bepaalt dat deze hoorplicht niet geldt ten aanzien van een besluit tot het vaststellen van een financiële verplichting mits tegen dat besluit:
a. bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld;
b. de nadelige gevolgen van het besluit na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen worden gemaakt.

De Afdeling oordeelt dat een besluit omtrent de invordering van een verbeurde dwangsom een beschikking tot het vaststellen van een financiële verplichting is. Dit oordeel lijkt mij, zoals ik ook heb geschreven in mijn commentaar op de hierboven vermelde uitspraak van de voorzitter, onjuist. Het besluit omtrent de invordering doet immers geen verplichting tot betaling ontstaan. De verplichting tot betaling ontstaat door het opleggen van de last onder dwangsom en het niet naleven van de last.

Verder oordeelt de Afdeling dat voldaan is aan de twee voorwaarden van artikel 4:12 lid 1 Awb. Tegen het besluit omtrent de invordering kan bezwaar worden gemaakt en bij de beslissing op bezwaar kunnen de nadelige gevolgen volledig ongedaan worden gemaakt.

In dit geval had de last onder dwangsom al formele rechtskracht toen het besluit omtrent invordering werd genomen. Interessanter wordt het als het besluit genomen wordt op het moment dat beroep of hoger beroep aanhangig is tegen de last onder dwangsom. Op dat moment geldt immers dat op grond van artikel 5:39 lid 1 Awb het beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom tevens betrekking heeft op het besluit omtrent invordering, voor zover dat besluit wordt betwist. De facto kan dan tegen dat besluit geen bezwaar worden gemaakt, zodat de vraag rijst of dan ook nog voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 4:12 lid 1 Awb.

Ik blijf moeite houden met het oordeel dat een besluit omtrent invordering van verbeurde dwangsommen een besluit tot vaststelling van een financiële verplichting is. Het betreft hier echter een uitspraak van de enkelvoudige kamer van de Afdeling. De appellant werd niet bijgestaan door een gemachtigde. Hij beklaagde zich wel over het niet horen, maar voerde niet aan dat het besluit niet als een besluit tot het vaststellen van een financiële verplichting kan worden gezien. Ik koester dus de stille hoop dat een meervoudige kamer van de Afdeling in een volgende zaak waar deze discussie wel grondig wordt gevoerd tot een beter oordeel zal komen.
LJN: BX8985

woensdag 19 september 2012

Bijsluiting factuur maakt brief geen invorderingsbeschikking

ABRvS, 19 september 2012. Het CBB heeft eerder geoordeeld dat een brief van het bestuursorgaan aan de overtreder met de mededeling dat een dwangsom is verbeurd en daardoor een verplichting tot betaling is ontstaan als een invorderingsbeschikking moet worden aangemerkt als aan die brief een acceptgiro is gehecht. De Afdeling denkt daar, zo blijkt uit de uitspraak van 19 september jl., anders over. 

De Afdeling oordeelt dat de verbeurte van de dwangsom en de verplichting tot betaling daarvan rechtstreeks uit de wet voortvloeien, zodat een brief met de mededeling dat dwangsommen zijn verbeurd en dat daardoor een verplichting tot betaling is ontstaan niet als invorderingsbeschikking kan worden aangemerkt. Het feit dat bij de brief een acceptgiro is gevoegd maakt dat naar het oordeel van de Afdeling niet anders omdat daarmee slechts een middel is gegeven om de verbeurde dwangsommen te betalen. 
LJN: BX7697

woensdag 12 september 2012

De reikwijdte van de bevoegdheid inlichtingen te vorderen

Vzgr. Rechtbank Rotterdam, 5 september 2012. Artikel 5:16 Awb bepaalt: "Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen". De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam stond voor de vraag of op grond van dit artikel een toezichthouder ook bevoegd is om te vorderen dat kopieën van bankafschriften aan hem worden verstrekt.

In zijn uitspraak van 22 juni 2012 had een andere voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, nog geoordeeld dat een toezichthouder op grond van artikel 5:16 Awb ook bevoegd was om gegevens op te vragen. Daar komt deze voorzieningenrechter expliciet op terug in zijn uitspraak van 5 september 2012. De voorzieningenrechter oordeelt dat een toezichthouder op grond van artikel 5:16 Awb uitsluitend kan vorderen inlichtingen te verstrekken in mondelinge of schriftelijke vorm en niet kan vorderen dat (kopieën van zakelijke) gegevens en bescheiden worden afgegeven. Dat is m.i. juist. De voorzieningenrechter oordeelt vervolgens dat als op grond van artikel 5:16 Awb een toezichthouder een vordering tot het verstrekken van inlichtingen heeft gedaan de medewerkingsplicht van artikel 5:20 Awb niet verder reikt dan het naar waarheid mondeling of schriftelijk beantwoorden van vragen.

De toezichthouder kan op grond van artikel 5:17 lid 1 Awb wel inzage vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden en op grond van het tweede lid is hij ook bevoegd om dan kopieën van die gegevens en bescheiden te maken. De verplichting van artikel 5:17 lid 1 Awb houdt in dat de betrokkene aan de toezichthouder ter plaatse toegang verschaft en inzage geeft in zakelijke gegevens en bescheiden, zodat de toezichthouder daarvan kopieën kan maken. Het derde lid bepaalt dat als die kopieën niet ter plekke kunnen worden gemaakt, de toezichthouder bevoegd is de gegevens en bescheiden voor het maken van kopieën mee te nemen.

De betrokkene betoogde dat in dit geval de zakelijke gegevens en bescheiden zich bevonden in zijn woning en dat de toezichthouder op grond van artikel 5:15 lid 1 Awb niet bevoegd is om zonder toestemming van de bewoner de woning te betreden. De betrokkene vond dat zijn plicht (op grond van artikel 5:20 Awb) om medewerking te verlenen aan de toezichthouder niet zover kon gaan dat hij gehouden kon worden om toestemming te verlenen de woning binnen te treden.  

De voorzieningenrechter oordeelt dat een redelijke uitleg van artikel 5:17 in samenhang met artikel 5:20 Awb met zich meebrengt dat als de zakelijke gegevens en bescheiden zich in de woning van de betrokkene bevinden, deze ofwel toegang verschaft tot de woning ofwel ervoor zorgt dat de toezichthouder de zakelijke gegevens en bescheiden op een andere plek kan inzien. Een andere uitleg, zo overweegt de voorzieningenrechter, zou ertoe kunnen leiden dat de betrokkene iedere vordering tot inzage kan frustreren door de administratie in een woning onder te brengen.
LJN: BX6988

dinsdag 7 augustus 2012

Overgangsrecht vierde tranche; CBb sluit zich aan bij ABRvS

CBb, 20 juni 2012. Artikel IV lid 1 van de Wet vierde tranche Awb bepaalt:
"Indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing."
De Afdeling heeft eerder uitgemaakt dat op een overtreding die vóór 1 juli 2009 wordt begaan en daarna voortduurt, het oude recht alleen van toepassing is als terzake van die overtreding vóór 1 juli 2009 een schriftelijk voornemen tot handhaving aan de overtreder is gestuurd, waarbij de overtreder ook in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze op dit voornemen te geven.

Het CBb heeft zich in zijn uitspraak van 20 juni 2012 aangesloten bij deze jurisprudentie van de Afdeling.
LJN: BW9146 

Meerdere overtreders, één dwangsom?

Rechtbank Alkmaar, 14 juni 2012. Het college van B en W van Medemblik had naar aanleiding van een overtreding aan drie partijen afzonderlijk een last opgelegd op straffe van verbeurte van een dwangsom van maximaal € 6.000,--. Al deze partijen konden volgens het college als overtreder worden aangemerkt. Geen van de overtreders gaf gehoor aan de last, waarna het college jegens iedere overtreder afzonderlijk een beschikking nam tot invordering van € 6.0000,--. In totaal vorderde het college derhalve een bedrag van € 18.000,-- in.

De (meervoudige kamer van de) rechtbank Alkmaar overweegt dat in de last onder dwangsom door het college was aangegeven dat een bedrag van € 6.000,-- in redelijke verhouding stond tot de ernst van de overtreding en de overlast die de overtredingen veroorzaakten. Hieruit leidt de rechtbank af dat het college zelf van mening zou zijn dat een te verbeuren bedrag van € 18.000,-- onredelijk hoog is. De rechtbank ziet zich gesterkt in deze conclusie doordat de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft aangegeven dat het niet de bedoeling was geweest om driemaal € 6.000,-- aan dwangsommen in te vorderen.

De rechtbank stelt vast dat het college dus een hoger bedrag aan verbeurde dwangsommen heeft ingevorderd dan het heeft beoogd. De rechtbank vervolgt met:
"Nu in de invorderingsbesluiten niet is opgenomen hoe het in te vorderen bedrag over eisers moet worden verdeeld of aan wie als eerste een dwangbevel wordt uitgevaardigd wanneer niet wordt overgegaan tot betaling van de verbeurde dwangsom dan wel hoe overigens uitvoering moet worden gegeven aan de invordering, is de rechtbank van oordeel dat zich in dit geval een situatie voordoet als bedoeld in overweging 6, dus dat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van verweerder kan worden gevergd geheel of gedeeltelijk af te zien van de invordering."
De rechtbank vernietigt op grond hiervan de invorderingsbeschikkingen.

De geciteerde overweging van de rechtbank wekt enige verwondering. De rechtbank baseert haar oordeel - dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van het college kan worden gevergd dat het geheel of gedeeltelijk afziet van invordering - niet op de constatering dat het college een hoger bedrag heeft ingevorderd dan het heeft beoogd, maar op de constatering dat de beschikkingen niet vermelden hoe het in te vorderen bedrag over de overtreders moet worden verdeeld. Dat lijkt mij eerder een zorgvuldigheidsgebrek dan een bijzondere omstandigheid op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering moet worden afgezien.

Los hiervan rijst natuurlijk wel de vraag hoe het nu zit als een bestuursorgaan een last onder dwangsom oplegt aan meerdere overtreders terzake van dezelfde overtreding.

De hoogte van de dwangsom moet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtreding en de beoogde werking van de dwangsom. Met dat laatste criterium wordt bedoeld dat de dwangsom hoog genoeg moet zijn om de overtreder te stimuleren de last daadwerkelijk uit te voeren. Als er meerdere overtreders zijn, dan kan aan iedere afzonderlijke overtreder een last onder dwangsom worden opgelegd. Die dwangsom moet hoog genoeg zijn om iedere overtreder te stimuleren gehoor te geven aan de last. Het ligt daarom niet voor de hand om te bepalen dat de overtreders gezamenlijk niet meer dan één dwangsom kunnen verbeuren. Als een dwangsom normaal gesproken op een bedrag van  € 6.000,-- zou worden bepaald, dan gaat daar natuurlijk veel minder dreiging van uit dan wanneer dat bedrag wordt verdeeld over drie overtreders en iedere overtreder € 2.000,-- aan dwangsommen moet betalen.

Uiteraard moet bij het opleggen van de last onder dwangsom wel worden bepaald dat als één van de overtreders gehoor geeft aan de last, de anderen zijn bevrijd van de verplichting de last uit te voeren.

LJN: BW9392

maandag 6 augustus 2012

Moet een invorderingsbeschikking toch worden betwist?

ABRvS, 25 juli 2012. Artikel 5:39 lid 1 Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom tevens betrekking heeft op de invorderingsbeschikking, voor zover de overtreder deze betwist. Eerder heb ik op mijn blog gesignaleerd dat de Afdeling aanneemt dat ook zonder uitdrukkelijke betwisting van de invorderingsbeschikking het bezwaar, beroep of hoger beroep betrekking heeft op de invorderingsbeschikking. Uit twee uitspraken die op dezelfde dag zijn gedaan lijkt het erop dat de Afdeling daar nu weer van terugkomt.

In de eerste uitspraak overweegt de Afdeling:
"Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb wordt dit besluit mede geacht voorwerp te zijn van dit geding, nu [appellante] het besluit heeft betwist en gelet daarop daartegen van rechtswege beroep is ontstaan."

In de tweede uitspraak overweegt de Afdeling:
"Nu [appellant] de invorderingsbeschikking van 29 maart 2012 betwist, heeft het hoger beroep mede daarop betrekking."
BX2570 en BX2571

zondag 5 augustus 2012

Gelijkheidsbeginsel geschonden

ABRvS, 11 juli 2012. Eerder heeft de Afdeling geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid vergt. "Het veronderstelt dat het bestuursorgaan welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in rechtens vergelijkbare gevallen."

In de zaak die leidde tot de uitspraak van 11 juli 2012 had het bestuursorgaan een handhavingsbesluit genomen, terwijl vast stond dat het in een vergelijkbaar geval niet tot handhaving was overgegaan. Het bestuursorgaan verklaarde dat het in dit geval wel tot handhaving was overgegaan omdat daarom was verzocht.

De Afdeling oordeelt dat het enkele feit dat om handhaving is verzocht het verschil in handelwijze niet rechtvaardigt.
LJN: BX1018

zaterdag 30 juni 2012

Uitspraak rechtbank Breda inzake Chemie-Pack

Rechtbank Breda, 21 juni 2012. De rechtbank Breda heeft uitspraak gedaan op het beroep dat namens de curator van Chemie Pack Nederland B.V. en Chemie Pack Onroerend Goed B.V. was ingesteld tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta om zeer spoedeisende bestuursdwang toe te passen.


Eerder had de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda zich uitgelaten over het verzoek voorlopige voorziening dat door Chemie Pack Nederland B.V. was ingediend. Deze uitspraak heb ik ook op mijn blog besproken. Dit verzoek werd door de voorzieningenrechter afgewezen. De voorzieningenrechter vond dat het dagelijks bestuur wel degelijk bevoegd was om handhavend op te treden, dat Chemie Pack Nederland B.V. terecht als overtreder was aangemerkt en dat er geen redenen waren waarom de kosten van bestuursdwang niet (volledig) op Chemie Pack Nederland B.V. verhaald zouden kunnen worden.


Tegen het besluit tot toepassing van bestuursdwang was niet alleen beroep ingesteld door Chemie Pack Nederland B.V., maar ook door Chemie Pack Onroerend Goed B.V. Chemie Pack Nederland B.V. is hangende het beroep failliet verklaard, waarna de curator de beroepprocedure heeft overgenomen.


Het beroep van de curator van Chemie Pack Nederland B.V.
De curator had zich in beroep beperkt tot de grief dat Chemie Pack Nederland ten onrechte als overtreder was aangemerkt. Daarbij had hij verwezen naar hetgeen daarover namens Chemie Pack Onroerend Goed was aangevoerd.


Laatstgenoemde had aangevoerd dat zij niet aangemerkt kon worden als overtreder omdat de overtreding is veroorzaakt door de bluswerkzaamheden door de brandweer en zij geen opdracht had verleend tot het verrichten van deze bluswerkzaamheden. Zo zij wel als overtreder zou kunnen worden aangemerkt, dan zou het niet redelijk zijn om de kosten van bestuursdwang (volledig) ten laste van haar te brengen omdat er meerdere overtreders zouden zijn, waaronder de brandweer.


De rechtbank oordeelt, evenals de voorzieningenrechter had gedaan, dat Chemie Pack Nederland wel degelijk als overtreder kon worden aangemerkt. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling die ook door de voorzieningenrechter waren aangehaald en waarin de Afdeling in soortgelijke gevallen overwoog dat de werkzaamheden van de brandweer geacht moesten worden plaats te hebben gehad in opdracht van de drijver van de inrichting. De rechtbank betrekt daarbij dat de bluswerkzaamheden direct verband hielden met de brand die plaatshad op het perceel van de inrichting van Chemie Pack Nederland en dat het blussen van de brand tevens als doel diende om de rest van de bedrijfsgebouwen op dat perceel te redden.


Verder oordeelt de rechtbank dat slechts in uitzonderlijke gevallen van het bestuursorgaan gevergd kan worden dat het afziet van kostenverhaal. Daarbij is niet zozeer relevant of er meerdere overtreders zijn aan te wijzen, maar veeleer of de aangeschreven overtreder in het geheel geen verwijt valt te maken ten aanzien van de overtreding. Daarvan is in dit geval, zo oordeelt de rechtbank, geen sprake.


Chemie Pack Nederland had geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de kostenbeschikking. De rechtbank oordeelt daarop dat de kostenbeschikking jegens Chemie Pack Nederland daarom voor rechtmatig moet worden gehouden.


Het beroep van Chemie Pack Onroerend Goed B.V.
Het beroep van Chemie Pack Onroerend Goed richtte zich niet alleen tegen de beschikking tot toepassing van bestuursdwang, maar ook tegen de drie kostenbeschikkingen die nadien waren genomen. De gronden luidden:
  1. het dagelijks bestuur was niet bevoegd om bestuursdwang toe te passen;
  2. het dagelijks bestuur was niet bevoegd om bestuursdwang op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb toe te passen;
  3. Chemie Pack Onroerend Goed B.V. is ten onrechte als overtreder aangemerkt;
  4. de kosten van bestuursdwang zijn ten onrechte (volledig) op Chemie Pack Onroerend Goed verhaald;
  5. niet alle in rekening gebrachte kosten houden verband met de toegepaste bestuursdwang.
Ad 1.
Chemie Pack Onroerend Goed bestreed dat het dagelijks bestuur de beheerder was ten aanzien van de sloten in kwestie. Bovendien bestreed zij dat ten tijde van de toepassing van bestuursdwang vaststond dat sprake was van een overtreding van artikel 6.2 Waterwet omdat niet vast zou staan dat op het moment dat bestuursdwang werd toegepast stoffen als bedoeld in artikel 6.1 lid 1 van de Waterwet in de sloten waren terechtgekomen.


De rechtbank oordeelt dat deze gronden slagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur onvoldoende gemotiveerd waarom zij als bevoegd gezag geldt ten aanzien van de sloten in kwestie en dat sprake was van een overtreding van artikel 6.2 Waterwet.


De rechtbank onderzoekt vervolgens ambtshalve - in het kader van de finale geschilbeslechting - of het dagelijks bestuur bevoegd was tot handhaving over te gaan en komt tot de conclusie dat sprake was van een overtreding van artikel 6.2 Waterwet en dat het dagelijks bestuur bevoegd was om deze bepaling te handhaven.


Ad 2.
De rechtbank oordeelt verder dat het dagelijks bestuur ook bevoegd was om bestuursdwang op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb toe te passen, maar maakt dan een belangrijke kanttekening. De rechtbank overweegt dat op 5 januari 2011 het waterschap is begonnen met het leegpompen van de sloten en dat dit leegpompen rond 9 januari 2011 was voltooid. Vervolgens was het dagelijks bestuur begonnen met het afgraven van de bodem en de oevers van de sloten. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de ingreep een nieuwe fase ingegaan en had het dagelijks bestuur opnieuw moeten bezien of het op grond van artikel 5:31, eerste of tweede lid, Awb bestuursdwang zonder voorafgaande last had kunnen toepassen. Voor de rechtbank staat niet vast dat de nieuwe fase van de ingreep zo spoedeisend was dat een voorafgaande last achterwege had kunnen worden gelaten. 


Ad 3.
De rechtbank komt op dezelfde gronden als aangehaald in de uitspraak op het beroep van de curator van Chemie Pack Nederland B.V. tot het oordeel dat Chemie Pack Onroerend Goed B.V. terecht als overtreder is aangemerkt.


Ad 4.
Op dezelfde manier komt de rechtbank tot het oordeel dat het dagelijks bestuur terecht de kosten volledig op Chemie Pack Nederland B.V. verhaalt.


Ad 5.
Met de vernietiging van de bestuursdwangbesluiten kunnen de kostenbeschikkingen ook niet in stand blijven, zo oordeelt de rechtbank. Opmerkelijk is wat de rechtbank vermeldt over de grondslag voor het verhalen van de kosten van het meevoeren, opslaan en verwerken van het opgepompte verontreinigd slootwater. 


Het dagelijks bestuur van het waterschap had betoogd dat artikel 6.2 lid 1 Waterwet een rechtstreekse publiekrechtelijke grondslag biedt voor het meevoeren, opslaan en verwerken van het verontreinigd slootwater. Daar is de rechtbank het niet mee eens. De rechtbank overweegt dat artikel 6.2 lid 1 Waterwet een verbod inhoudt om te lozen op het oppervlaktewater en dat handhaving van dat verbod slechts kan inhouden dat het geloosde water uit het oppervlaktewater wordt gehaald. De rechtbank vervolgt dat de artikelen 5:29 en 5:30 Awb wel een grondslag bieden voor het meevoeren, opslaan en verwerken van het opgepompte water, maar constateert dan dat het dagelijks bestuur expliciet heeft verklaard dat deze artikelen niet ten grondslag zijn gelegd aan het meevoeren, opslaan en verwerken. 


LJN: BW8992 (beroep curator Chemie Pack Nederland B.V.)
LJN: BW9002 (beroep Chemie Pack Onroerend Goed B.V.)

woensdag 20 juni 2012

Beslissing tenuitvoerlegging bestuursdwang is geen besluit

ABRvS, 20 juni 2012. Kan de beslissing tot tenuitvoerlegging van bestuursdwang worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb? De Afdeling beantwoordt die vraag als volgt:
"Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 augustus 2008 (zaak nr. 200801442/1) dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een beslissing tot toepassing van bestuursdwang en de tenuitvoerlegging daarvan. Bij een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt onder aanzegging van bestuursdwang omschreven welke maatregelen moeten worden genomen om de tenuitvoerlegging te voorkomen. De schriftelijke beslissing tot toepassing van bestuursdwang is ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een beschikking en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

De tenuitvoerlegging van bestuursdwang betreft het daadwerkelijk toepassen van bestuursdwang, dat wil zeggen: het daadwerkelijk door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Deze tenuitvoerlegging is feitelijk handelen en kan niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb."
De uitspraak waarnaar de Afdeling verwijst is gedaan onder het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de vierde tranche. Hoewel de uitspraak het niet expliciet vermeldt, lijkt in dit deze zaak het recht van toepassing zoals dat geldt na de inwerkingtreding van de vierde tranche.

Met de inwerkingtreding van de vierde tranche is artikel 5:31a Awb ingevoerd dat bepaalt dat een belanghebbende kan verzoeken aan het bestuursorgaan om tot tenuitvoerlegging van bestuursdwang over te gaan. Het derde lid van artikel 5:31a Awb bepaalt dat de beslissing op een dergelijk verzoek een beschikking is.

Uit deze uitspraak blijkt dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd en dat de beslissing om tot tenuitvoerlegging van bestuursdwang over te gaan alleen dan een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb is als de beslissing is genomen op verzoek van een belanghebbende.
LJN: BW8821

dinsdag 19 juni 2012

Minimumeisen constatering overtreding last

ABRvS, 13 juni 2012. De Afdeling heeft in deze uitspraak enkele belangwekkende overwegingen gegeven met betrekking tot de vraag waaraan de onderbouwing van een invorderingsbesluit - en dan met name de onderbouwing van de constatering dat de last is overtreden - moet voldoen.

Aanleiding voor de uitspraak was een last onder dwangsom die het college van GS van Groningen had opgelegd aan het bedrijf North Refinery wegens overtreding van het vergunningvoorschrift dat de geur van de inrichting op een afstand van 100 meter buiten de inrichting niet meer waarneembaar mag zijn. Indien de geur toch waargenomen zou worden, diende de vergunninghouder in overleg met het bevoegd gezag doeltreffende maatregelen te nemen.

De last luidde dat North Refinery doeltreffende maatregelen diende te nemen opdat de geur niet meer op een afstand van meer dan 100 meter buiten de inrichting waarneembaar zou zijn. In beroep staat niet ter discussie dat sprake is van een overtreding. De discussie spitst zich toe op de lengte van de begunstigingstermijn, maar die wordt door de Afdeling in orde bevonden.

Het college van GS had geconstateerd dat de last niet was nageleefd en had hangende beroep een besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen genomen. North Refinery had tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college had op dit bezwaar beslist. De Afdeling komt tot het oordeel dat deze beslissing op bezwaar is genomen in strijd met de wet omdat het beroep op grond van artikel 5:39 lid 1 Awb zich mede uitstrekt tot het invorderingsbesluit. Het college had het bezwaar moeten doorsturen aan de Afdeling. De Afdeling vernietigt daarom de beslissing op bezwaar en doet uitspraak op het beroep tegen het invorderingsbesluit.

North Refinery betwistte dat het de last had overtreden. Zij betwistte dat op de data waarop de toezichthouders hun bevindingen hadden gedaan op een afstand van meer dan 100 meter van de inrichting een oliegeur waargenomen was. Subsidiair stelde Nort Refinery dat op het industrieterrein nog meer inrichtingen met een oliegeur aanwezig waren, zodat, zo er al een oliegeur waargenomen was, niet vast kon staan dat de oliegeur van haar inrichting afkomstig was.

Het college van GS betoogde dat voldoende duidelijk was dat de last was overtreden omdat de geur was waargenomen door deskundige medewerkers die in staat waren om te beoordelen of de geur al dan niet afkomstig was van North Refinery.

Naar aanleiding van dit geschil besteedt de Afdeling enkele algemene overwegingen met betrekking tot de vraag waaraan de onderbouwing van een invorderingsbesluit - specifiek, de constatering dat de last is overtreden - moet voldoen. Deze overwegingen zijn van groot belang en luiden als volgt:
"Aan een invorderingsbesluit dient naar het oordeel van de Afdeling een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een terzake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening."
In de uitwerking pakt dit slecht uit voor het college van GS. Een aantal waarnemingen was niet op schrift gesteld en reeds daarom komt de Afdeling tot het oordeel dat het college niet heeft kunnen vaststellen dat op die data de last werd overtreden. 

Van een aantal andere waarnemingen was een verslag opgesteld, waarin was vermeld op welke datum, tijd en plaats de waarnemingen waren gedaan. Daarbij waren ook de weersomstandigheden vermeld en was vermeld dat de geur afkomstig was van North Refinery. De Afdeling overweegt dat de verslagen niet zijn ondertekend, dat één van de verslagen geen dagtekening vermeldt en dat in de verslagen niet wordt toegelicht hoe de betreffende toezichthouder tot de conclusie is gekomen dat de geur afkomstig is van North Refinery.

De Afdeling concludeert dat de verslagen daarom niet voldoen aan de minimumeisen en dat het college daarom niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de last op die dagen is overtreden. 
LJN: BW8183 

maandag 28 mei 2012

Dubbele toets kostenverhaal

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 24 april 2012. Het college van B en W van Oss had bestuursdwang toegepast onder aanzegging van kostenverhaal. Tegen dit besluit was geen bezwaar gemaakt. Vervolgens nam het college een kostenbeschikking. Daartegen werd wel bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.

Het bijzondere aan de uitspraak van de rechtbank zijn de overwegingen van de rechtbank over het besluit om tot invordering van de kosten over te gaan. De rechtbank stelt vast dat het besluit om de kosten van bestuursdwang te verhalen op de overtreder onaantastbaar is, maar overweegt dat dit niet wegneemt dat het bestuursorgaan bij het nemen van een kostenbeschikking de vraag dient te stellen of in alle redelijkheid tot kostenverhaal kan worden overgegaan. De rechtbank vindt dat zij dit marginaal dient te toetsen.

Naar de mening van de rechtbank dient dus niet alleen bij het nemen van de last onder bestuursdwang, maar ook bij het nemen van de kostenbeschikking te worden nagegaan of het redelijk is dat de kosten van bestuursdwang worden verhaald.
LJN: BW6147

Beroep niet-ontvankelijk, doorzending beroep invorderingsbeschikking

ABRvS, 16 mei 2012. Hangende het beroep tegen een last onder dwangsom, werd een invorderingsbeschikking genomen. Op grond van artikel 5:39 lid 1 Awb werd het beroep tegen de last onder dwangsom mede geacht te zijn gericht tegen de invorderingsbeschikking. Het griffierecht voor het beroep tegen de last onder dwangsom bleek echter niet tijdig te zijn betaald, zodat dat beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.


De rechtbank oordeelde dat als gevolg daarvan het beroepschrift tegen de invorderingsbeschikking moest worden verwezen naar het college van B en W, dat het beroepschrift als bezwaarschrift diende te behandelen. Het college kon zich daarin niet vinden.


De Afdeling stelt het college echter in het ongelijk en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dat de opdracht van de rechtbank om het beroepschrift als bezwaarschrift te behandelen niet in het dictum van de uitspraak wordt vermeld, is niet van belang, zo oordeelt de Afdeling.
LJN: BW5916

maandag 7 mei 2012

Aanschrijving VVE = aanschrijving individuele eigenaren

HR, 4 mei 2012. Kunnen de kosten van bestuursdwang die jegens de VVE is uitgevoerd, bij dwangbevel worden verhaald op de individuele appartementseigenaren? Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde dat het wel kon. De rechtbank Rotterdam oordeelde in een andere zaak dat het niet kon.

Nu heeft de HR in weer een andere zaak de knoop doorgehakt. De HR stelt vast dat de kosten van bestuursdwang alleen bij dwangbevel kunnen worden verhaald op de overtreder. Het besluit tot aanzegging bestuursdwang was alleen aan de VVE gericht. De HR oordeelt echter dat deze aanschrijving op grond van artikel 5:126 lid 2 BW (dat bepaalt dat de VVE de gezamenlijke appartementseigenaren in en buiten rechte kan vertegenwoordigen) tevens als aanschrijving jegens de individuele eigenaren moet worden opgevat, zodat ook de individuele eigenaren als overtreders moeten worden aangemerkt en de kosten bestuursdwang dus ook op hen verhaald kunnen worden.
LJN: BW4812

donderdag 3 mei 2012

Onrechtmatig verkregen bewijs toch toelaatbaar

Vz. Rechtbank Utrecht, 20 april 2012. De inspecteur voor de Gezondheidszorg had aan een zorginstelling een verbod opgelegd om op twee van haar locaties cliënten te huisvesten en te begeleiden zolang zij niet aantoonde dat voldaan werd aan de voorwaarden voor verantwoorde zorg.

Dit besluit was o.a. gebaseerd op informatie die was verkregen doordat een toezichthouder de kamers van cliënten van de zorginstelling was binnengetreden. De zorginstelling betoogde dat de kamers als woningen moesten worden beschouwd, dat de toezichthouder geen toestemming had om deze woningen te betreden en dat daarom het bewijs dat daardoor was verkregen onrechtmatig was en buiten beschouwing moest worden gelaten.

Op grond van artikel 5:15 lid 1 Awb is een toezichthouder bevoegd om elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. Voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner is op grond van artikel 2 lid 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) een schriftelijke machtiging vereist

De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat uit artikel 12 van de Grondwet in samenhang met artikel 2 lid 2 Awbi het grondrecht strekkende tot onschendbaarheid van de woning uitsluitend toekomt aan de bewoner van de woning. De voorzieningenrechter komt op basis daarvan tot het oordeel dat het bewijs dat is verzameld doordat de woningen in kwestie in strijd met artikel 5:15 lid 1 Awb zonder toestemming van de bewoners zijn binnengetreden uitsluitend onrechtmatig is verkregen ten opzichte van de bewoners. De voorzieningenrechter oordeelt derhalve dat het bewijs wel is toegelaten jegens de zorginstelling.
LJN: BW3365 

woensdag 2 mei 2012

Toetsingskader invorderingsbeschikking

ABRvS, 2 mei 2012. Het college van B en W van 's-Hertogenbosch had een last onder dwangsom opgelegd aan iemand die in strijd met artikel 40 Woningwet (oud) een opening in de binnenmuur van een zijgevel had gemaakt. De last luidde dat de situatie in de oude toestand moest worden hersteld. Het maximumbedrag aan te verbeuren dwangsommen bedroeg € 50.000,--.

Tegen de last onder dwangsom was geen bezwaar gemaakt. Het college stelde zich op het standpunt dat niet aan de last was voldaan en dat daarom de dwangsommen tot het maximumbedrag waren verbeurd. De opening was weliswaar dichtgemaakt, maar met een luik dat daar nooit had gezeten. Het college besloot tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan en tegen die beschikking werd wel bezwaar gemaakt. Het bezwaar en het beroep werden ongegrond verklaard, waarna de overtreder hoger beroep instelde.

De Afdeling maakt allereerst heel duidelijk dat het dwangsombesluit niet ter discussie kan staan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking. Dat betekent dat in die procedure vaststaat dat de last terecht is opgelegd en dat de hoogte van de dwangsom voldoet aan de eis van 5:32b lid 3 Awb.

De overtreder voert vervolgens diverse omstandigheden aan, die in zijn ogen dermate bijzonder zijn dat het college van invordering had moeten afzien. Zo voert hij aan dat hij de last onder dwangsom door een onjuiste verzending later heeft ontvangen, waardoor hij de facto een kortere begunstigingstermijn heeft gehad. De Afdeling is niet onder de indruk en overweegt dat de overtreder dan maar had moeten vragen om verlenging van de begunstigingstermijn. Ook voert de overtreder aan dat hij niet in staat is om de dwangsommen te betalen. Daarop overweegt de Afdeling dat dit argument niet kan slagen, "reeds nu zij dat niet aannemelijk heeft gemaakt". Een dergelijke overweging roept toch de vraag op wat de Afdeling zou hebben geoordeeld als de overtreder wel aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om de dwangsommen te betalen. Betalingsonmacht leidt er niet toe dat het bestuursorgaan zonder meer van invordering moet afzien, maar de Afdeling lijkt toch ook niet helemaal uit te sluiten dat dit onder bepaalde omstandigheden wel het geval kan zijn.

Ondanks het feit dat, gelet op de zo op het eerste oog relatief geringe ernst van de overtreding, een dwangsom van € 50.000,-- fors lijkt, laat de Afdeling zich niet vermurwen. De Afdeling komt tot het eindoordeel dat het college in redelijkheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen heeft mogen overgaan. 
LJN: BW4556 

vrijdag 27 april 2012

Handhaving hennepkwekerij

ABRvS, 25 april 2012. Het college van B en W van Eindhoven ontdekte een hennepkwekerij in een garagebox en paste onmiddellijk bestuursdwang toe op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb.

Grondslag handhavingsbesluit
Aan dit besluit legde het college ten grondslag de overtreding van de volgende wettelijke voorschriften:
  1. het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod;
  2. artikel 2.9.1 sub a Besluit brandveilig gebruik bouwwerken;
  3. artikel 2.52 lid 1 Bouwbesluit 2003;
  4. artikel 1a lid 2 Woningwet.
Ad 2 en 3.
Artikel 2.9.1 sub a Besluit brandveilig gebruik bouwwerken bepaalde dat het verboden was om in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor brandgevaar wordt veroorzaakt.

Artikel 2.52 lid 1 Bouwbesluit 2003 bepaalde dat een bestaand bouwwerk een veilige voorziening voor elektriciteit heeft.

Uit het feit dat de Afdeling overweegt dat vast staat dat deze voorschriften zijn overtreden, leid ik af dat de elektriciteitsvoorziening niet veilig was en dat daardoor gevaar voor brand bestond.

Beide Besluiten zijn met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 komen te vervallen. Hoewel ik het Bouwbesluit 2012 niet helemaal uitgeplozen heb, bevatten volgens mij de artikelen 2.62 lid 1 en 6.1 Bouwbesluit 2012 vergelijkbare voorschriften.

Ad 4.
Artikel 1a lid 2 Woningwet bepaalt dat een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, er voor zorgt, voor zover dat in diens vermogen ligt, dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat artikel 1a lid 2 Woningwet alleen gehandhaafd kan worden als in het desbetreffende geval geen bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschrift van meer specifieke aard valt aan te wijzen op grond waarvan in afdoende mate kan worden opgetreden ter voorkoming of beëindiging van het geconstateerde gevaar. Ook in die zaak ging het over een hennepkwekerij. Het bevoegd gezag had geconstateerd dat de elektriciteitsvoorziening onvakkundig was aangelegd, waardoor er gevaar voor brand, elektrocutie en kortsluiting bestond. De Afdeling oordeelde dat geen specifieker voorschrift dan artikel 1a lid 2 Woningwet ten grondslag kon worden gelegd aan het besluit om bestuursdwang toe te passen.

In deze zaak worden artikel 2.52 lid 1 Bouwbesluit 2003 en artikel 2.91 sub a Besluit brandveilig gebruiken bouwwerken genoemd als twee specifieke voorschriften die werden overtreden. Beide voorschriften zijn bij of krachtens de Woningwet gesteld en zien specifiek op het voorkomen van een onveilige en brandgevaarlijke situatie. Toch overweegt de Afdeling zonder nadere motivering dat vast staat dat (ook) artikel 1a lid 2 Woningwet is overtreden. Kennelijk heeft de appellant daar geen punt van gemaakt.

Het gevaar wordt kennelijk veroorzaakt door de onvakkundig aangelegde elektriciteitsvoorziening. Wat gebeurt er als er bij de hennepkwekerij wel een vakkundig aangelegde elektriciteitsvoorziening is en er niet aannemelijk gemaakt kan worden dat er een gevaarlijke situatie is?

In dat geval zal geen sprake zijn van een overtreding van het Bouwbesluit 2013. Wel blijft er sprake van een overtreding van het gebruiksverbod van het bestemmingsplan.De vraag rijst dan echter of het geval dan dermate spoedeisend is dat op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb zonder oplegging van een last kan worden overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang.

Herstelmaatregelen
Het college had bestuursdwang toegepast door de elektriciteitsvoorziening af te sluiten en door alle zaken die betrekking hadden op de hennepkwekerij te verwijderen. De appellant betoogde dat het college had moeten volstaan met het afsluiten van de elektriciteitsvoorziening. De Afdeling overweegt dat de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen de bevoegdheid omvat om alles te doen wat nodig is om een einde aan de overtreding te maken. De Afdeling oordeelt vervolgens dat met het enkel afsluiten van de elektriciteitsvoorziening de kans bestaat dat een nieuwe aansluiting op het elektriciteitsnet zal worden gemaakt en de exploitatie van de hennepkwekerij wordt voortgezet. Daar voegt de Afdeling nog aan toe dat met het enkel afsluiten van de elektriciteitsvoorziening geen einde wordt gemaakt aan de overtreding van het bestemmingsplan.

Verhaal kosten

De appellant betoogde dat het college bekend was met de identiteit van de gebruiker van de garagebox en dat het college daarom de kosten op die persoon had moeten verhalen en niet op hem. De Afdeling overweegt dat ook de appellant als overtreder kan worden aangemerkt, zodat het college had kunnen besluiten om de kosten van bestuursdwang op hem te verhalen. Dat het college ook bevoegd was om deze kosten te verhalen op de andere overtreder, doet daar niet aan af.

De appellant betoogde tot slot dat de opsporing en ontmanteling van de hennepkwekerij een taak van de politie is en dat de overtreder in dat geval de kosten van ontmanteling niet verschuldigd geweest zou zijn. Ook daarom vond de appellant het niet redelijk dat de kosten op hem verhaald werden. De Afdeling overweegt dat het college in het feit dat de hennepkwekerij ook door de politie ontmanteld had kunnen worden terecht geen aanleiding heeft gezien om de kosten niet op appellant te verhalen.
LJN: BW3837 

maandag 23 april 2012

Handhaving permanente bewoning van recreatiewoningen; een crime?

ABRvS, 18 april 2012. De huisvesting van buitenlandse werknemers op camping 'Dijnselburg' in Zeist blijft het college van B en W van Zeist kopzorgen bezorgen.

Twee uitzendorganisaties (Otto en Adecco) brachten hun buitenlandse werknemers onder in chalets op de camping. Zij hadden hiertoe met de eigenaar van de camping huurovereenkomsten gesloten. Het college besloot daarop een last onder dwangsom op te leggen aan de eigenaar van de camping en de uitzendorganisaties. 

Hen werd verweten dat zij in strijd handelden met het specifieke en het algemene gebruiksverbod. Het specifieke gebruiksverbod bepaalt dat het verboden is om een chalet te gebruiken of te laten gebruiken voor permanente bewoning. Het algemene gebruiksverbod bepaalt dat het verboden is om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming. 

Toen de last was uitgewerkt legde het college een nieuwe last onder dwangsom op. Het verzoek tot schorsing van dat besluit werd door de voorzieningenrechter afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde daarbij dat de eigenaar terecht ook als overtreder van het algemene gebruiksverbod was aangemerkt, nu de eigenaar als medepleger kon worden aangemerkt. 

Op 18 augustus 2011 deed de rechtbank uitspraak op het beroep dat door de eigenaar was ingesteld tegen het eerste dwangsombesluit. 

De rechtbank oordeelde dat de eigenaar ten onrechte als overtreder van het specifieke gebruiksverbod was aangemerkt omdat het college onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de chalets permanent werden bewoond als bedoeld in de begripsbepaling van het bestemmingsplan. Daarin stond dat onder permanente bewoning moet worden verstaan het gebruik van een kampeermiddel dat noopt tot inschrijving op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. De rechtbank overweegt dat een persoon zich op grond van de Wet GBA moet inschrijven in de gba van een gemeente als hij/zij naar verwachting daar de komende zes maanden vier maanden verblijf zal houden. De rechtbank constateerde dat het college de bewoning van de chalets niet tot individuele personen had kunnen terugleiden en ook anderszins niet aannemelijk had kunnen maken dat voldaan werd aan de zgn. vier uit zes eis. 

Verder oordeelde de rechtbank dat het college de eigenaar ten onrechte als overtreder van het algemeen gebruiksverbod had aangemerkt. 

Dit verbod richt zich uitsluitend tot de gebruiker. De eigenaar was weliswaar geen gebruiker, maar werd door het college als medepleger aangemerkt en op die grond als overtreder. De rechtbank overwoog echter dat het oude recht van toepassing was op deze zaak, zodat artikel 5:1 lid 2 Awb (waarin bepaald is dat een medepleger als overtreder wordt aangemerkt) in dit geval niet van toepassing was. 

Het college kon zich niet vinden in deze uitspraak. In hoger beroep stelde het college dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast van de overtreding van het specifieke gebruiksverbod bij het college had gelegd. Het college vond dat, nu de eigenaar, in strijd met zijn verplichting, geen register had bijgehouden van de bewoners van de chalets en (beweerdelijk) de bewoners verbood zich in te schrijven in het GBA, de bewijslast op de eigenaar behoorde te rusten. De Afdeling oordeelt echter dat dit niet afdoet aan het feit dat het aan het college is om, nu de permanente bewoning in het bestemmingsplan gekoppeld is aan de inschrijving in het GBA, de bewoning van de chalets te herleiden tot individuele personen en aannemelijk te maken dat deze personen voldoen aan de vier uit zes eis. 

Ook de grief van het college tegen het oordeel dat niet bewezen is dat de eigenaar als overtreder van het algemeen gebruiksverbod kan worden aangemerkt, slaagt niet. 

Het college bestreed niet dat artikel 5:1 lid 2 Awb niet van toepassing was. Wel vond het college dat de eigenaar toch als overtreder kon worden aangemerkt, nu hij de camping had veranderd in een woonwijk voor buitenlandse werknemers. De Afdeling is echter onverbiddelijk. Het algemeen gebruiksverbod richt zich uitsluitend tot de gebruikers en niet tot degenen die laten gebruiken. De Afdeling is van oordeel dat de eigenaar niet als gebruiker van de chalets kan worden aangemerkt. 
LJN: BW3029




woensdag 18 april 2012

Wie is de overtreder van het verbod van artikel 5.7 APV?

ABRvS, 18 april 2012. Op grond van artikel 5.7 van de APV van Groningen is het verboden om een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken. Onder parkeren wordt in de APV verstaan: parkeren, als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. Dat artikel bepaalt dat onder parkeren moet worden verstaan: het laten stilstaan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

De vraag die rees is wie als overtreder van het verbod van artikel 5.7 APV kan worden aangemerkt. 

Het college van B en W van Groningen had aan de eigenaar van een promotieverhuurvoertuig een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 5.7 APV. De eigenaar betoogde dat hij het voertuig had verhuurd, zodat niet hij, maar de huurder als overtreder aangemerkt moest worden. 

De Afdeling stelt de eigenaar in het gelijk en overweegt dat de term parkeren uitsluitend ziet op degene die de feitelijke beschikking over het voertuig heeft:
"Het woord "laten" in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990 ziet op het voortdurend blijven staan van een voertuig en derhalve op de toestand van dat voertuig. Met die term wordt niet gedoeld op het verrichten van een handeling in opdracht of met goedvinden van een ander."
LJN: BW3043



woensdag 4 april 2012

Ten onrechte beslist op bezwaar tegen invorderingsbeschikking

ABRvS, 4 april 2012. Wat te doen als het college van B en W in strijd met artikel 5:39 lid 1 Awb beslist op het bezwaar tegen een beschikking tot invordering van verbeurde dwangsommen?

Het college van B en W van Wassenaar had hangende het hoger beroep tegen een door het college opgelegde last onder dwangsom besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom. De overtreder diende daartegen een bezwaarschrift in bij het college.

Op grond van artikel 5:39 lid 1 Awb wordt het hoger beroep geacht mede betrekking te hebben op de invorderingsbeschikking, voor zover de belanghebbende die beschikking betwist. Dat de overtreder de invorderingsbeschikking betwistte stond in dit geval wel vast. Het college liet echter na om het bezwaar door te sturen aan de Afdeling. Het besliste zelf op het bezwaar.

De overtreder stelde beroep in tegen deze beslissing bij de rechtbank en de rechtbank stuurde het beroep door aan de Afdeling. De Afdeling oordeelt dat de bestreden beslissing op bezwaar is genomen in strijd met artikel 5:39 lid 1 Awb en verbindt hieraan het gevolg dat de beslissing moet worden vernietigd. Vervolgens beoordeelt de Afdeling het hoger beroep tegen de invorderingsbeschikking inhoudelijk en wijst het dit hoger beroep af.
LJN: BW0743

woensdag 28 maart 2012

Verzetprocedure wordt executiegeschil

Kantonrechter Zwolle, 22 maart 2012. Sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche op 1 juli 2009 kan geen verzet meer worden ingesteld tegen het dwangbevel tot invordering van verbeurde dwangsommen of kosten van bestuursdwang. Geschillen over de invordering vallen nu, via de invorderingsbeschikking en de kostenbeschikking, onder de competentie van de bestuursrechter. Blijft de overtreder in gebreke met de betaling, dan kan het bestuursorgaan een dwangbevel uitvaardigen. Tegen dat dwangbevel kan de overtreder een executiegeschil op de voet van artikel 438 Rv. aanhangig maken.

Het komt toch nog geregeld voor dat overtreders - al dan niet onder invloed van een verkeerde rechtsmiddelenverwijzing - een verzetprocedure op de voet van het oude artikel 5:26 Awb aanhangig maken in plaats van een executiegeschil op de voet van artikel 438 Rv. De vraag is dan hoe met een dergelijke procedure moet worden omgegaan.

De Rechtbank Rotterdam oordeelde op 15 juni 2011 verklaarde het verzet tegen een dwangbevel dat onder het nieuwe recht was uitgevaardigd niet-ontvankelijk omdat niet gesteld of gebleken was dat het geschil als executiegeschil moest worden aangemerkt.

De kantonrechter van de Rechtbank Zwolle oordeelt anders:
"Hoewel het uitvaardigen van het dwangbevel nog niet het ten uitvoer leggen ervan inhoudt, moet in het systeem van rechtsbescherming, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan, het dwangbevel wel worden aangemerkt als een eerste stap in de executiefase. Derhalve moet het oordeel luiden dat ingevolge artikel 438 Rv. de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van een executiegeschil inzake een dwangbevel. De zaak is aangebracht bij dagvaarding en voldoet daarmee aan de voorwaarde om een executiegeschil aanhangig te maken. Dat daarbij tevens is aangezegd dat [eisende partij] in verzet komt, maakt dat niet anders."
In deze zaak was primair gevorderd dat de overtreder zou worden ontheven van het dwangbevel. De vordering richt zich dus tot het dwangbevel en niet tot de executie van het dwangbevel. Vandaar dat de kantonrechter zich genoodzaakt zag om de uitvaardiging (en niet de betekening) van het dwangbevel als een eerste stap in de executiefase aan te merken.

Als het geschil is gericht tegen het dwangbevel en niet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, dan vind ik de benadering van de Rechtbank Rotterdam het meest zuiver.

De Rechtbank Dordrecht sluit zich in haar uitspraak van 30 mei 2012 aan bij de benadering van de Rechtbank Rotterdam. De rechtbank overweegt in een zelfde zaak:

"De vordering van [eiser] kan niet anders worden begrepen als een verzet-procedure op de voet van artikel 5:26 van de oude Awb. [eiser] stelt weliswaar in de verzetdagvaarding dat het geschil tussen partijen een executiegeschil betreft, maar zijn vordering strekt daartoe niet. Ook zijn inhoudelijke verweer ziet op de geldigheid van het dwangbevel en niet op de feitelijke tenuitvoerlegging daarvan. Dit betekent dat [eiser] niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn vordering voor zover die betrekking heeft op de [adres 1]."

LJN: BV9649
Het laatste woord hierover zal echter nog niet gesproken zijn.