vrijdag 21 december 2012

Hennepkwekerij, legale stroom, toch spoedeisende bestuursdwang

ABRvS, 19 december 2012. Doorgaans wordt bij het aantreffen van een hennepkwekerij zeer spoedeisende bestuursdwang op de voet van artikel 5:36 lid 2 Awb toegepast door het bevoegd gezag. Als onderbouwing voor de spoedeisendheid wordt dan vaak verwezen naar de gevaarlijke situatie die is ontstaan als gevolg van de illegaal aangelegde stroomvoorziening. In dit geval echter had de overtreder de stekker van de lampen gewoon in zijn eigen stopcontact gestoken. Toch had het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoogvliet spoedeisende bestuursdwang toegepast.

De overtreder vond dat er geen sprake was van een spoedeisende situatie omdat hij gewoon gebruik maakte van legale stroom. Het bestuur had aangevoerd dat door de combinatie van onder meer dunne bedrading, een hoog vermogen, vochtigheid, een niet geaard en kapot stopcontact en op daarvoor niet geschikte gipsen platen geplaatste transformatoren desalniettemin sprake was van een ernstig gevaar voor brand en een elektrische schok. Dat overtuigde de Afdeling.

De overtreder voerde nog aan dat de verhuurder had geprobeerd de huurovereenkomst vanwege deze (kennelijk door de huurder veroorzaakte) situatie te ontbinden, maar dat de kantonrechter geen reële gevaarzetting aanwezig had geacht. De Afdeling overweegt echter dat de kantonrechter moet beoordelen of de tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst ernstig genoegd is om de huurovereenkomst te ontbinden en dat dat een andere afweging is dan de afweging die het bestuur moet maken bij het toepassen van spoedeisende bestuursdwang. Ook dat betoog slaagt dus niet.
LJN: BY6748

donderdag 20 december 2012

Artikel 5:39 lid 1 Awb ook van toepassing bij beschikking tot weigering invordering verbeurde dwangsommen

ABRvS, 19 december 2012. Artikel 5:39 lid 1 Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking strekkende tot de invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Naar de letter van de wet genomen is artikel 5:39 lid 1 Awb dus niet van toepassing als hangende bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom wordt besloten om niet tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever er van afgezien heeft om een regeling als die van artikel 5:39 lid 1 Awb te treffen voor beschikkingen waarbij geweigerd wordt om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan omdat die situatie zich toch niet zo vaak zou voordoen. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 19 december 2012 deed die situatie zich juist wel voor.

Het college van B en W van de gemeente Utrechtse Heuvelrug afwijzend had beslist op een verzoek tot handhaving. Het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard. De rechtbank vernietigde deze beslissing op bezwaar en droeg het college op een nieuw besluit te nemen. Het college stelde hoger beroep in tegen de uitspraak, maar ontkwam er niet aan om tegelijkertijd (ter uitvoering van de uitspraak) alsnog een last onder dwangsom op te leggen. Tegen die last onder dwangsom werd zowel beroep ingesteld door de overtreder als degene die om handhaving had verzocht. Dit beroep werd op grond van artikel 6:18/6:19 Awb door de Afdeling behandeld.
Vervolgens vond degene die om handhaving had verzocht dat een dwangsom was verbeurd. Hij diende een verzoek in tot het nemen van een invorderingsbeschikking. Dat verzoek werd, hangende het hoger beroep, afgewezen.

De vraag was of het hoger beroep zich ook richtte tot de weigering om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen.

De Afdeling kwam tot het oordeel dat dat zo is. Ik citeer voor de goede orde de volledige overweging van de Afdeling:
"Artikel 5:39, eerste lid, van de Awb voorziet in een concentratie van rechtsbescherming indien het college besluit om tot invordering over te gaan. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 111 en 116) heeft de wetgever ervan afgezien om een regeling te treffen voor gevallen waarin het college niet besluit om tot invordering over te gaan of dat weigert te doen, vanwege de geringe frequentie waarin dergelijke gevallen zich volgens de wetgever voordoen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de wetgever concentratie van rechtsbescherming in dergelijke gevallen heeft willen uitsluiten. Het ligt in de rede dat artikel 5:39, eerste lid, van de Awb ook toepassing vindt in de gevallen dat het college niet besluit om tot invordering over te gaan of dat weigert. Nu het hier een weigering betreft, verzet de rechtszekerheid zich niet tegen een zodanige uitleg van die bepaling.
Deze uitleg sluit naar het oordeel van de Afdeling aan bij de bedoelingen van de wetgever met de Vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 102-104). Daaruit blijkt dat de wetgever met die wet enerzijds de positie van de derde heeft willen versterken door het bieden van rechtsmiddelen inzake de effectuering van een dwangsom, en anderzijds een opeenstapeling van procedures heeft willen voorkomen door het bewerkstelligen van concentratie van rechtsbescherming, terwijl partijen in gevallen als de onderhavige, waar het een geschil over de effectuering van een opgelegde dwangsom betreft, zijn gebaat bij het zo spoedig mogelijk verkrijgen van een finaal oordeel van de bestuursrechter."
In dit geval had degene die om invordering had verzocht ook beroep tegen de last onder dwangsom ingesteld. Wat nu als hij geen beroep tegen de last onder dwangsom had ingesteld? Artikel 5:39 lid 1 Awb stelt als voorwaarde dat de belanghebbende de (invorderings)beschikking betwist. De bepaling heeft het dus over dé en niet over een belanghebbende. Wie is dé belanghebbende? Dat lijkt toch te duiden op degene die bezwaar, beroep of hoger beroep aanhangig heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom. Dat zou weer betekenen dat artikel 5:39 lid 1 Awb niet geldt als de beschikking omtrent invordering wordt betwist door iemand die geen bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom aanhangig heeft gemaakt.
LJN: BY6768 
 

donderdag 13 december 2012

De wondere wereld van artikel 5:39 Awb

ABRvS, 12 december 2012. Artikel 5:39 lid 1 Awb bepaalt dat een bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, voor zover deze wordt betwist.

In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2012, had het bestuursorgaan een last onder dwangsom opgelegd. Tegen dat besluit was bezwaar gemaakt. Vervolgens had het bestuursorgaan geconstateerd dat de last niet was uitgevoerd en had het besloten om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Dat besluit werd genomen hangende het bezwaar tegen de last onder dwangsom. De overtreder maakte pro forma bezwaar tegen de invorderingsbeschikking en het bestuursorgaan gaf hem een termijn voor het aanvullen van de gronden. Voor het verstrijken van die termijn besliste het bestuursorgaan op het bezwaar tegen de last onder dwangsom. Tegen die beslissing stelde de overtreder beroep in bij de rechtbank, waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift tegen de invorderingsbeschikking doorstuurde aan de rechtbank.

De Afdeling oordeelt dat het bestuursorgaan dit terecht had gedaan omdat het niet langer bevoegd was te beslissen op bezwaar, nu er beroep aanhangig was tegen de last onder dwangsom bij de rechtbank. De Afdeling verwijst daarbij naar haar uitspraak van 4 april 2012. In die zaak was echter bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking nadat beroep was ingesteld tegen de beslissing op het bezwaar tegen de last onder dwangsom. Dat lijkt mij toch wel een wezenlijk verschil.

Uit de tekst van artikel 5:39 lid 1 Awb volgt dat het bezwaar tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op de invorderingsbeschikking. Dat impliceert dat het bestuursorgaan in dat geval tegelijkertijd moet beslissen op het bezwaar tegen de last onder dwangsom en op het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking.
LJN: BY5865

 

Wanneer verbeurt een dwangsom per tijdseenheid?

ABRvS, 12 december 2012. Eerder heb ik op mijn blog geschreven over het arrest van de HR van 8 juli 2011, waarin de HR had geoordeeld dat een dwangsom per tijdseenheid pas verbeurt na het verstrijken van de tijdseenheid. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld een dwangsom per week pas verbeurd raakt aan het einde van de week en niet op de eerste dag van de week.

Sinds de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb is de bestuursrechter bevoegd te oordelen over de invordering van verbeurde dwangsommen en is het interessant om te bezien wat het standpunt van de Afdeling is. In deze uitspraak laat de Afdeling zich zijdelings uit over deze kwestie, maar duidelijk genoeg om te kunnen concluderen dat de Afdeling zich aansluit bij de opvatting van de HR.

In de betreffende zaak was een dwangsom van € 15.000,-- per week verbonden aan de last om een einde te maken aan de overtreding van het bestemmingsplan. Het college van B en W vond dat er drie dwangsommen waren verbeurd en was daarom overgegaan tot de invordering van € 45.000,-- aan dwangsommen. De Afdeling oordeelt echter dat het college niet heeft vastgesteld dat voor het einde van de derde week niet is voldaan aan de last, zodat de dwangsom niet is verbeurd. Uit die overweging valt af te leiden dat de Afdeling van oordeel is dat de dwangsom pas aan het einde van de week verbeurd raakt.
LJN: BY5884 

NB: Deze uitspraak is inmiddels gepubliceerd in de Gemeentestem (2013, nr. 24) met annotatie van mr. L.J.M. Timmermans.

Staat betalingsonmacht aan invordering in de weg?

ABRvS, 12 december 2012. De Afdeling heeft eerder aangegeven dat verbeurde dwangsommen in beginsel moeten worden ingevorderd, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen. Voor zover mij bekend heeft de Afdeling nog geen uitspraak gedaan waarin een beroep op de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid is aanvaard. Desalniettemin lijkt de Afdeling in deze uitspraak niet uit te sluiten dat betalingsonmacht een bijzondere omstandigheid kan opleveren.
De overtreder had in deze zaak aangevoerd dat invordering van de door hem verbeurde dwangsommen zou leiden tot zijn faillissement. De Afdeling oordeelt dat de overtreder dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat wekt de indruk dat de Afdeling het een relevant argument vindt.
LJN: BY5864

donderdag 6 december 2012

De derdebelanghebbende en de invorderingsbeschikking

Vzgr. Rechtbank Breda, 6 december 2012. Artikel 5:37 lid 2 Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een beslissing omtrent invordering geeft indien een belanghebbende daarom verzoekt.

Alleen een belanghebbende kan dus verzoeken een invorderingsbeschikking te geven. Wie kan als belanghebbende worden aangemerkt? Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dan toch eerst en vooral moet worden gedacht aan degene die om handhaving heeft verzocht. Dat degene die om handhaving heeft verzocht ook als belanghebbende bij een invorderingsbeschikking kan worden aangemerkt, is voor discussie vatbaar. Zeker in het geval dat na het verbeuren van de dwangsom alsnog uitvoering wordt gegeven aan de last.

Het belang van degene die om handhaving heeft verzocht lijkt mij te zijn dat er een einde aan de overtreding wordt gemaakt. Als de overtreder geen gehoor geeft aan de last en de dwangsommen daardoor tot het maximumbedrag verbeurd raken, dan is het dwangsombesluit uitgewerkt.

Het belang van een effectieve handhaving vergt dat verbeurde dwangsommen in beginsel ook worden ingevorderd. Gebeurt dat niet dan ondermijnt dat de dreiging die van een last onder dwangsom hoort uit te gaan. Het belang van een effectieve handhaving is echter een algemeen belang en geen te individualiseren rechtstreeks belang van degene die om handhaving heeft verzocht. De invordering van verbeurde dwangsommen maakt immers geen einde aan de overtreding.

Dat weerhield de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda er in zijn uitspraak van 6 december 2012 niet van om degene die om handhaving had verzocht toe laten als derdebelanghebbende in de procedure tussen het bestuursorgaan (dat ambtshalve had beslist om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan) en de overtreder. De voorzieningenrechter baseert zijn oordeel dat de verzoeker om handhaving als belanghebbende bij de invorderingsbeschikking kan worden aangemerkt op de eerder aangehaalde parlementaire geschiedenis. Dat in dit geval de invorderingsbeschikking ambtshalve en niet op verzoek van de derdebelanghebbende is genomen, doet er naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet aan af dat de derdebelanghebbende als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Het opvallende is dat de voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank[1] in een andere procedure waar exact dezelfde casus speelde had geoordeel dat degene die om handhaving had verzocht niet als belanghebbende tot de procedure kon worden toegelaten omdat bij het bestreden besluit slechts een financieel belang was betrokken en dat dat belang degene die om handhaving had verzocht niet raakte.


[1] Vzgr. Rechtbank Breda, 2 augustus 2012, zaaknummer AWB 12/2740 ((nog) niet gepubliceerd).