maandag 10 oktober 2011

Begunstigingstermijn geschorst door uitspraak

Rechtbank Dordrecht, 5 oktober 2011. Het college van B en W van Liesveld had een betrokkene bij besluit van 9 april 2008 op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-- ineens gelast om de illegale bewoning van een winkelpand binnen een half jaar te beĆ«indigen.

De rechtbank vernietigde op 26 september 2008 de last onder dwangsom. Eerder had de betrokkene namelijk beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen de weigering van het college om mee te werken aan legalisering. Op grond van artikel 6:19 Awb werd dit beroep tevens geacht te zijn gericht tegen de last onder dwangsom.

Het college stelde hoger beroep in. De (voorzitter van de) Afdeling verklaarde op 20 november 2008 het hoger beroep gegrond en het beroep tegen de last onder dwangsom ongegrond. Daarmee herleefde dus de last onder dwangsom en kreeg dit besluit formele rechtskracht.

Het college stelde zich op het standpunt dat de last onder dwangsom geacht moest worden altijd rechtmatig te zijn geweest, zodat de last op 9 oktober 2008 uitgevoerd had moeten zijn. Vast stond dat de last niet op die datum was uitgevoerd. Het college besloot daarop tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan en vaardigde een dwangbevel uit.

De overtreder stelde zich in de verzetprocedure (het oude recht was nog van toepassing) op het standpunt dat de begunstigingstermijn was gaan lopen met ingang van de dag van de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling.

De rechtbank oordeelt als volgt:
"Het uitgangspunt dat zowel de burger als de overheid moet kunnen vertrouwen op de geldigheid van rechterlijke uitspraken en deze uitspraken dienen te respecteren, brengt met zich mee dat die begunstigingstermijn in dit geval geacht moet worden te zijn geschorst met de uitspraak van de rechtbank en hervat met de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zodat de begunstigingstermijn eindigde op 3 december 2008."
De toevlucht tot het uitgangspunt dat burgers en de overheid moeten kunnen vertrouwen op de geldigheid van rechterlijke uitspraken, geeft al aan dat de rechtbank in feite geen speld tussen de juridische logica van het college kon krijgen.

Dit soort gevallen zullen zich vaker voordoen. Denk ook aan gevallen waarin een voorlopige voorziening wordt getroffen en in de hoofdzaak het beroep of hoger beroep ongegrond wordt verklaard. Het opvallende is dat er nauwelijks uitspraken zijn over hoe met dergelijke gevallen om te gaan. Blijkbaar lost zich dat doorgaans in de praktijk op. Daarom is dit vonnis ook zo interessant.

Wat ook aardig is, is de overweging van de rechtbank naar aanleiding van het verweer dat de invordering niet opportuun is omdat inmiddels al een einde aan de overtreding is gemaakt. Dit verweer kom ik in de praktijk vaak tegen. Ik heb nog niet meegemaakt dat het is gehonoreerd, maar de overweging van de rechtbank Dordrecht vond ik de moeite van het citeren waard:
"De burgerlijke rechter dient zeer terughoudend te toetsen of de incasso van bestuursrechtelijke geldschulden (nog) opportuun is, indien aan hem een dergelijke klacht wordt voorgelegd, nu immers de sanctie zelf kan worden getoetst, zoals in casu is gebeurd, door ter zake bestuursrechtelijk bezwaar te maken en beroep aan te tekenen. Een meer dan terughoudende toets zou ertoe kunnen leiden dat die bestuursrechtelijke toets wordt overgedaan en bovendien zou het honoreren van een dergelijke redenering tot gevolg hebben dat het dwangsombesluit de facto genegeerd kon worden zo lang er geen dwangbevel is uitgevaardigd, waarmee de effectiviteit van bestuursrechterlijke handhaving wordt ondergraven."
LJN: BT7077

Geen opmerkingen:

Een reactie posten