zaterdag 30 juni 2012

Uitspraak rechtbank Breda inzake Chemie-Pack

Rechtbank Breda, 21 juni 2012. De rechtbank Breda heeft uitspraak gedaan op het beroep dat namens de curator van Chemie Pack Nederland B.V. en Chemie Pack Onroerend Goed B.V. was ingesteld tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta om zeer spoedeisende bestuursdwang toe te passen.


Eerder had de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda zich uitgelaten over het verzoek voorlopige voorziening dat door Chemie Pack Nederland B.V. was ingediend. Deze uitspraak heb ik ook op mijn blog besproken. Dit verzoek werd door de voorzieningenrechter afgewezen. De voorzieningenrechter vond dat het dagelijks bestuur wel degelijk bevoegd was om handhavend op te treden, dat Chemie Pack Nederland B.V. terecht als overtreder was aangemerkt en dat er geen redenen waren waarom de kosten van bestuursdwang niet (volledig) op Chemie Pack Nederland B.V. verhaald zouden kunnen worden.


Tegen het besluit tot toepassing van bestuursdwang was niet alleen beroep ingesteld door Chemie Pack Nederland B.V., maar ook door Chemie Pack Onroerend Goed B.V. Chemie Pack Nederland B.V. is hangende het beroep failliet verklaard, waarna de curator de beroepprocedure heeft overgenomen.


Het beroep van de curator van Chemie Pack Nederland B.V.
De curator had zich in beroep beperkt tot de grief dat Chemie Pack Nederland ten onrechte als overtreder was aangemerkt. Daarbij had hij verwezen naar hetgeen daarover namens Chemie Pack Onroerend Goed was aangevoerd.


Laatstgenoemde had aangevoerd dat zij niet aangemerkt kon worden als overtreder omdat de overtreding is veroorzaakt door de bluswerkzaamheden door de brandweer en zij geen opdracht had verleend tot het verrichten van deze bluswerkzaamheden. Zo zij wel als overtreder zou kunnen worden aangemerkt, dan zou het niet redelijk zijn om de kosten van bestuursdwang (volledig) ten laste van haar te brengen omdat er meerdere overtreders zouden zijn, waaronder de brandweer.


De rechtbank oordeelt, evenals de voorzieningenrechter had gedaan, dat Chemie Pack Nederland wel degelijk als overtreder kon worden aangemerkt. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling die ook door de voorzieningenrechter waren aangehaald en waarin de Afdeling in soortgelijke gevallen overwoog dat de werkzaamheden van de brandweer geacht moesten worden plaats te hebben gehad in opdracht van de drijver van de inrichting. De rechtbank betrekt daarbij dat de bluswerkzaamheden direct verband hielden met de brand die plaatshad op het perceel van de inrichting van Chemie Pack Nederland en dat het blussen van de brand tevens als doel diende om de rest van de bedrijfsgebouwen op dat perceel te redden.


Verder oordeelt de rechtbank dat slechts in uitzonderlijke gevallen van het bestuursorgaan gevergd kan worden dat het afziet van kostenverhaal. Daarbij is niet zozeer relevant of er meerdere overtreders zijn aan te wijzen, maar veeleer of de aangeschreven overtreder in het geheel geen verwijt valt te maken ten aanzien van de overtreding. Daarvan is in dit geval, zo oordeelt de rechtbank, geen sprake.


Chemie Pack Nederland had geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de kostenbeschikking. De rechtbank oordeelt daarop dat de kostenbeschikking jegens Chemie Pack Nederland daarom voor rechtmatig moet worden gehouden.


Het beroep van Chemie Pack Onroerend Goed B.V.
Het beroep van Chemie Pack Onroerend Goed richtte zich niet alleen tegen de beschikking tot toepassing van bestuursdwang, maar ook tegen de drie kostenbeschikkingen die nadien waren genomen. De gronden luidden:
  1. het dagelijks bestuur was niet bevoegd om bestuursdwang toe te passen;
  2. het dagelijks bestuur was niet bevoegd om bestuursdwang op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb toe te passen;
  3. Chemie Pack Onroerend Goed B.V. is ten onrechte als overtreder aangemerkt;
  4. de kosten van bestuursdwang zijn ten onrechte (volledig) op Chemie Pack Onroerend Goed verhaald;
  5. niet alle in rekening gebrachte kosten houden verband met de toegepaste bestuursdwang.
Ad 1.
Chemie Pack Onroerend Goed bestreed dat het dagelijks bestuur de beheerder was ten aanzien van de sloten in kwestie. Bovendien bestreed zij dat ten tijde van de toepassing van bestuursdwang vaststond dat sprake was van een overtreding van artikel 6.2 Waterwet omdat niet vast zou staan dat op het moment dat bestuursdwang werd toegepast stoffen als bedoeld in artikel 6.1 lid 1 van de Waterwet in de sloten waren terechtgekomen.


De rechtbank oordeelt dat deze gronden slagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur onvoldoende gemotiveerd waarom zij als bevoegd gezag geldt ten aanzien van de sloten in kwestie en dat sprake was van een overtreding van artikel 6.2 Waterwet.


De rechtbank onderzoekt vervolgens ambtshalve - in het kader van de finale geschilbeslechting - of het dagelijks bestuur bevoegd was tot handhaving over te gaan en komt tot de conclusie dat sprake was van een overtreding van artikel 6.2 Waterwet en dat het dagelijks bestuur bevoegd was om deze bepaling te handhaven.


Ad 2.
De rechtbank oordeelt verder dat het dagelijks bestuur ook bevoegd was om bestuursdwang op de voet van artikel 5:31 lid 2 Awb toe te passen, maar maakt dan een belangrijke kanttekening. De rechtbank overweegt dat op 5 januari 2011 het waterschap is begonnen met het leegpompen van de sloten en dat dit leegpompen rond 9 januari 2011 was voltooid. Vervolgens was het dagelijks bestuur begonnen met het afgraven van de bodem en de oevers van de sloten. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de ingreep een nieuwe fase ingegaan en had het dagelijks bestuur opnieuw moeten bezien of het op grond van artikel 5:31, eerste of tweede lid, Awb bestuursdwang zonder voorafgaande last had kunnen toepassen. Voor de rechtbank staat niet vast dat de nieuwe fase van de ingreep zo spoedeisend was dat een voorafgaande last achterwege had kunnen worden gelaten. 


Ad 3.
De rechtbank komt op dezelfde gronden als aangehaald in de uitspraak op het beroep van de curator van Chemie Pack Nederland B.V. tot het oordeel dat Chemie Pack Onroerend Goed B.V. terecht als overtreder is aangemerkt.


Ad 4.
Op dezelfde manier komt de rechtbank tot het oordeel dat het dagelijks bestuur terecht de kosten volledig op Chemie Pack Nederland B.V. verhaalt.


Ad 5.
Met de vernietiging van de bestuursdwangbesluiten kunnen de kostenbeschikkingen ook niet in stand blijven, zo oordeelt de rechtbank. Opmerkelijk is wat de rechtbank vermeldt over de grondslag voor het verhalen van de kosten van het meevoeren, opslaan en verwerken van het opgepompte verontreinigd slootwater. 


Het dagelijks bestuur van het waterschap had betoogd dat artikel 6.2 lid 1 Waterwet een rechtstreekse publiekrechtelijke grondslag biedt voor het meevoeren, opslaan en verwerken van het verontreinigd slootwater. Daar is de rechtbank het niet mee eens. De rechtbank overweegt dat artikel 6.2 lid 1 Waterwet een verbod inhoudt om te lozen op het oppervlaktewater en dat handhaving van dat verbod slechts kan inhouden dat het geloosde water uit het oppervlaktewater wordt gehaald. De rechtbank vervolgt dat de artikelen 5:29 en 5:30 Awb wel een grondslag bieden voor het meevoeren, opslaan en verwerken van het opgepompte water, maar constateert dan dat het dagelijks bestuur expliciet heeft verklaard dat deze artikelen niet ten grondslag zijn gelegd aan het meevoeren, opslaan en verwerken. 


LJN: BW8992 (beroep curator Chemie Pack Nederland B.V.)
LJN: BW9002 (beroep Chemie Pack Onroerend Goed B.V.)

woensdag 20 juni 2012

Beslissing tenuitvoerlegging bestuursdwang is geen besluit

ABRvS, 20 juni 2012. Kan de beslissing tot tenuitvoerlegging van bestuursdwang worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb? De Afdeling beantwoordt die vraag als volgt:
"Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 augustus 2008 (zaak nr. 200801442/1) dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een beslissing tot toepassing van bestuursdwang en de tenuitvoerlegging daarvan. Bij een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt onder aanzegging van bestuursdwang omschreven welke maatregelen moeten worden genomen om de tenuitvoerlegging te voorkomen. De schriftelijke beslissing tot toepassing van bestuursdwang is ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een beschikking en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

De tenuitvoerlegging van bestuursdwang betreft het daadwerkelijk toepassen van bestuursdwang, dat wil zeggen: het daadwerkelijk door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Deze tenuitvoerlegging is feitelijk handelen en kan niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb."
De uitspraak waarnaar de Afdeling verwijst is gedaan onder het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de vierde tranche. Hoewel de uitspraak het niet expliciet vermeldt, lijkt in dit deze zaak het recht van toepassing zoals dat geldt na de inwerkingtreding van de vierde tranche.

Met de inwerkingtreding van de vierde tranche is artikel 5:31a Awb ingevoerd dat bepaalt dat een belanghebbende kan verzoeken aan het bestuursorgaan om tot tenuitvoerlegging van bestuursdwang over te gaan. Het derde lid van artikel 5:31a Awb bepaalt dat de beslissing op een dergelijk verzoek een beschikking is.

Uit deze uitspraak blijkt dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd en dat de beslissing om tot tenuitvoerlegging van bestuursdwang over te gaan alleen dan een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb is als de beslissing is genomen op verzoek van een belanghebbende.
LJN: BW8821

dinsdag 19 juni 2012

Minimumeisen constatering overtreding last

ABRvS, 13 juni 2012. De Afdeling heeft in deze uitspraak enkele belangwekkende overwegingen gegeven met betrekking tot de vraag waaraan de onderbouwing van een invorderingsbesluit - en dan met name de onderbouwing van de constatering dat de last is overtreden - moet voldoen.

Aanleiding voor de uitspraak was een last onder dwangsom die het college van GS van Groningen had opgelegd aan het bedrijf North Refinery wegens overtreding van het vergunningvoorschrift dat de geur van de inrichting op een afstand van 100 meter buiten de inrichting niet meer waarneembaar mag zijn. Indien de geur toch waargenomen zou worden, diende de vergunninghouder in overleg met het bevoegd gezag doeltreffende maatregelen te nemen.

De last luidde dat North Refinery doeltreffende maatregelen diende te nemen opdat de geur niet meer op een afstand van meer dan 100 meter buiten de inrichting waarneembaar zou zijn. In beroep staat niet ter discussie dat sprake is van een overtreding. De discussie spitst zich toe op de lengte van de begunstigingstermijn, maar die wordt door de Afdeling in orde bevonden.

Het college van GS had geconstateerd dat de last niet was nageleefd en had hangende beroep een besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen genomen. North Refinery had tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college had op dit bezwaar beslist. De Afdeling komt tot het oordeel dat deze beslissing op bezwaar is genomen in strijd met de wet omdat het beroep op grond van artikel 5:39 lid 1 Awb zich mede uitstrekt tot het invorderingsbesluit. Het college had het bezwaar moeten doorsturen aan de Afdeling. De Afdeling vernietigt daarom de beslissing op bezwaar en doet uitspraak op het beroep tegen het invorderingsbesluit.

North Refinery betwistte dat het de last had overtreden. Zij betwistte dat op de data waarop de toezichthouders hun bevindingen hadden gedaan op een afstand van meer dan 100 meter van de inrichting een oliegeur waargenomen was. Subsidiair stelde Nort Refinery dat op het industrieterrein nog meer inrichtingen met een oliegeur aanwezig waren, zodat, zo er al een oliegeur waargenomen was, niet vast kon staan dat de oliegeur van haar inrichting afkomstig was.

Het college van GS betoogde dat voldoende duidelijk was dat de last was overtreden omdat de geur was waargenomen door deskundige medewerkers die in staat waren om te beoordelen of de geur al dan niet afkomstig was van North Refinery.

Naar aanleiding van dit geschil besteedt de Afdeling enkele algemene overwegingen met betrekking tot de vraag waaraan de onderbouwing van een invorderingsbesluit - specifiek, de constatering dat de last is overtreden - moet voldoen. Deze overwegingen zijn van groot belang en luiden als volgt:
"Aan een invorderingsbesluit dient naar het oordeel van de Afdeling een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een terzake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening."
In de uitwerking pakt dit slecht uit voor het college van GS. Een aantal waarnemingen was niet op schrift gesteld en reeds daarom komt de Afdeling tot het oordeel dat het college niet heeft kunnen vaststellen dat op die data de last werd overtreden. 

Van een aantal andere waarnemingen was een verslag opgesteld, waarin was vermeld op welke datum, tijd en plaats de waarnemingen waren gedaan. Daarbij waren ook de weersomstandigheden vermeld en was vermeld dat de geur afkomstig was van North Refinery. De Afdeling overweegt dat de verslagen niet zijn ondertekend, dat één van de verslagen geen dagtekening vermeldt en dat in de verslagen niet wordt toegelicht hoe de betreffende toezichthouder tot de conclusie is gekomen dat de geur afkomstig is van North Refinery.

De Afdeling concludeert dat de verslagen daarom niet voldoen aan de minimumeisen en dat het college daarom niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de last op die dagen is overtreden. 
LJN: BW8183