maandag 10 februari 2014

Spoedeisend belang bij treffen voorlopige voorziening tegen invorderingsbeschikking

Vz. ABRvS 31 januari 2014. Het college van B en W van Opmeer had besloten om over te gaan tot de invordering van verbeurde dwangsommen. De last onder dwangsom had formele rechtskracht. In hoger beroep diende de overtreder, evenals in beroep, een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in. Op dat moment was al een dwangbevel betekend en had de deurwaarder executoriaal beslag gelegd. Het college betoogde dat de overtreder met het verzoek de executie probeerde tegen te gaan en dat hij daarvoor bij de gewone rechter een executiegeschil aanhangig moest maken.

De Voorzitter volgt het college niet en oordeelt dat de verzoeker belang blijft houden bij schorsing van de invorderingsbeschikking "omdat in zo’n geval de tenuitvoerlegging van de executoriale titel moet worden stopgezet". 

Volgens de parlementaire geschiedenis kunnen gebreken in de aan het dwangbevel ten grondslag liggende beschikking in beginsel niet ter discussie worden gesteld. De beoordeling daarvan is immers voorbehouden aan de bestuursrechter. Zo bezien, valt te begrijpen dat de Voorzitter oordeelt dat de verzoeker een belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen de invorderingsbeschikking. De uitspraak dat de executie moet worden stopgezet bij schorsing van de invorderingsbeschikking is wel een stellige uitspraak. Uiteraard is schorsing van de invorderingsbeschikking een relevant gegeven in de executieprocedure, maar uiteindelijk is het aan de executierechter om te bepalen of daardoor de executie moet worden stopgezet.  

Een andere vraag is of het belang wel een spoedeisend belang kan zijn. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat louter een financieel belang geen spoedeisend belang oplevert, tenzij de verzoeker als gevolg van het bestreden besluit in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Voorzitter van 24 mei 2012.

Deze lijn volgde de Voorzitter aanvankelijk ook in procedures tegen invorderingsbeschikkingen. In zijn uitspraak van 14 april 2011 oordeelde de voorzitter dat hij niet toekwam aan een beoordeling van het verzoek omdat niet aannemelijk was dat de verzoeker door de invordering van de verbeurde dwangsommen in zijn voortbestaan werd bedreigd dan wel ernstig werd belemmerd in zijn bedrijfsvoering, zodat een spoedeisend belang ontbrak.

In zijn uitspraak van 1 augustus 2012 oordeelde de voorzitter dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat de continuïteit van zijn bedrijfsvoering als gevolg van de invordering in het geding was, zodat een afweging van belangen niet noopte tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hier lijkt de voorzitter dus wel aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toe te komen, maar strandt het verzoek omdat de afweging van belangen in het nadeel van de verzoeker uitvalt.

In latere uitspraken blijkt dat de voorzitter steeds minder kritisch is ten aanzien van de spoedeisendheid van het belang. In zijn uitspraak van 12 april 2013 gaat de voorzitter helemaal niet in op de vraag of de verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening en wijst hij het verzoek af op inhoudelijke gronden (volgens de voorzitter was er geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien). Ook in zijn uitspraak van 26 november 2013 gaat de voorzitter niet meer in op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang. Hij overweegt dat er aanleiding is om de invorderingsbeschikking te schorsen als op voorhand aannemelijk is dat invordering kennelijk onredelijk is.

Deze lijn lijkt in de uitspraak Opmeer nu te worden voortgezet. 
ECLI:NL:RVS:2014:377

Geen opmerkingen:

Een reactie posten