dinsdag 31 mei 2011

Overgangsrecht Waterwet

Rechtbank Roermond, 26 mei 2011. Artikel 2.38 van de Invoeringswet Waterwet heeft betrekking op de bevoegdheid van een bestuursorgaan dat een bestuurlijke sanctie heeft opgelegd voordat de Waterwet in werking is getreden. Dat bestuursorgaan blijft met betrekking tot dat besluit bevoegd. De rechtbank Roermond overweegt dat uit dit artikel niet voortvloeit dat ook het materiele recht zoals dat voor de inwerkingtreding van de Waterwet gold van toepassing blijft. De rechtbank stelt vast dat hiervoor geen overgangsrecht is opgenomen en dat dat betekent dat het bestuursorgaan bij de beslissing op bezwaar, die na de inwerkingtreding van de Waterwet was genomen, het nieuwe recht had moeten betrekken.
LJN: BQ6609

Stuiting verjaring

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24 mei 2011. Is voor de vraag wanneer de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen is gestuit de datum van verzending of de datum van ontvangst van de stuitingsbrief beslissend?

Het gerechtshof stelt in dit geval vast dat het oude recht van toepassing is en dat de Hoge Raad in zijn arrest van 4 juni 2004 (NJ 2004/411) al heeft uitgemaakt dat het bepaalde in artikel 3:37 BW van overeenkomstige toepassing is. Dat artikel gaat uit van de datum van ontvangst van de stuitingsbrief. Als de ontvangst van de brief wordt betwist, dan is het aan de verzender om te bewijzen dat de brief op correcte wijze is aangeboden.

Het gerechtshof overweegt dat onder het nieuwe recht aansluiting gezocht kan worden bij het bepaalde in artikel 3:41 Awb. Dat artikel gaat uit van de verzendtheorie. Overigens is het wel zo dat onder het nieuwe recht een schriftelijke sommatie, met uitzondering van de eerste aanmaning als bedoeld ien artikel 4:112 Awb, geen stuitende werking meer heeft. De verjaring kan alleen worden gestuit door:
  • een daad van rechtsvervolging;
  • een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 Awb;
  • een beschikking tot verrekening;
  • een erkenning door de schuldenaar en;
  • de betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
LJN: BQ6287

donderdag 26 mei 2011

Geen herroeping last wegens beëindiging overtreding hangende bezwaar

ABRvS, 25 mei 2011. De beslissing op bezwaar moet worden genomen met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing (ex nunc). Wat betekent dit als de overtreder na het opleggen van de last onder dwangsom maar vóór de beslissing op bezwaar een einde aan de overtreding heeft gemaakt?

Volgens de overtreder in deze zaak had het college van B en W bij het nemen van de beslissing op bezwaar rekening moeten houden met de omstandigheid dat hij inmiddels een einde aan de overtreding had gemaakt.  Doordat het college van B en W in bezwaar de last onder dwangsom handhaafde, kreeg de last naar zijn mening een preventief karakter. Omdat niet gebleken was van een klaarblijkelijk gevaar op overtreding, diende het besluit naar de mening van de overtreder vernietigd te worden.

De Afdeling overweegt:
"Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, reeds neergelegd in de uitspraak van 23 juni 2004 (in zaak nr. 200306954/1), maakt het feit dat na het nemen van een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom - conform de beoogde werking − aan deze last wordt voldaan, niet dat dit besluit in redelijkheid niet kan worden gehandhaafd bij de beslissing op het bezwaar. Anders dan BioEnergy-Maasland stelt, is onder dergelijke omstandigheden geen sprake van een preventieve last onder dwangsom."
LJN: BQ5889

Opschorting werking last onder dwangsom

ABRvS, 25 mei 2011. Het college van B en W van Zaanstad had een last onder dwangsom opgelegd terzake van een overtreding van het vigerende bestemmingsplan. Het college had daarbij een begunstigingstermijn van 12 weken gehanteerd. Bij beslissing op bezwaar werd de begunstigingstermijn verlengd met zes weken na verzending van de beslissing. Nadat vijf weken verstreken waren, besloot het college om de werking van de last onder dwangsom op te schorten tot de uitspraak van de voorzieningenrechter op het door de overtreder ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

De rechtbank Haarlem legde dit aldus uit dat na de uitspraak van de voorzieningenrechter een nieuwe begunstigingstermijn van zes weken had aangevangen. De Afdeling corrigeert dit en overweegt dat door de opschorting van de werking van de last de begunstigingstermijn is onderbroken en na de uitspraak van de voorzieningenrechter is gecontinueerd, zodat de begunstigingstermijn een week na die uitspraak was verstreken. 

Een andere interessante overweging van de Afdeling gaat over de toepassing van artikel 4:6 Awb. De overtreder had een verzoek tot ontheffing van het bestemmingsplan ingediend ter legalisatie van de overtreding. Het college had dit verzoek op grond van artikel 4:6 lid 2 Awb afgedaan onder verwijzing naar de beslissing op bezwaar tegen de last onder dwangsom, waarin het college het standpunt had ingenomen dat het niet bereid was ontheffing te verlenen. 

De Afdeling overweegt dat artikel 4:6 Awb naar analogie kan worden toegepast bij verzoeken om terug te komen op rechtens onaantastbare beschikkingen, maar dat die situatie zich in dit geval niet voordoet. De Afdeling wijst er namelijk op dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar zich beperken tot het handhavingsgeschil en zich dus niet tevens uitstrekken tot het verzoek tot ontheffing. Daarom had het college niet op de voet van artikel 4:6 lid 2 Awb kunnen volstaan met een verwijzing naar de beslissing op bezwaar. Desalniettemin laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het besluit wel in stand.
LJN: BQ5942

Geen verwerking recht op handhaving

ABRvS, 25 mei 2011. Het is vaste jurisprudentie dat het recht op handhaving niet wordt verwerkt door het enkele tijdsverloop van de overtreding. Dat impliceert dat bijkomende omstandigheden wel tot die conclusie zouden kunnen leiden. Dat de Afdeling strenge eisen stelt aan die bijkomende omstandigheden blijkt wel uit de volgende uitspraak.

Het college van B en W van Alkmaar had besloten om handhavend op te treden tegen de overtreding van de gebruiksvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan door de permanente bewoning van een opstal. De overtreder voerde de volgende omstandigheden aan op grond waarvan hij vond dat het college zijn recht op handhaving had verwerkt:
  • de opstal werd al sinds 1975 permanent bewoond;
  • vanaf 1992 stond de overtreder in de GBA op het adres van de opstal ingeschreven;
  • de opstal stond in de registratie ten behoeve van de WOZ als woning geregistreerd en;
  • de opstal had een eigen huisnummer gekregen.
Al deze omstandigheden waren voor de Afdeling onvoldoende om aan te nemen dat het college zijn recht op handhaving had verwerkt, teminder, zo overweegt de Afdeling, nu er een verzoek tot handhaving door een derdebelanghebbende was ingediend.
LJN: BQ5943

Legaliteitsbeginsel

ABRvS, 25 mei 2011. Artikel 5:4 lid 1 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts bestaat voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend. Het tweede lid bepaalt dat slechts een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd als de overtreding en de sanctie bij of krahctens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. Dat is het zgn. legaliteitsbeginsel. Daarover gaat de onderhavige uitspraak.

Het college van B en W van Den Haag had op grond van artikel 66 lid 2 van de Wet kinderopvang aan een gastouder die in haar eigen woning kinderen opving onder aanzegging bestuursdwang gelast om de opvang van kinderen met onmiddellijke ingang te staken. Artikel 66 lid 2 Wet kinderopvang bepaalt dat het college van B en W de exploitatie van een kindercentrum of gastouderbureau kan verbieden als blijkt dat - kort gezegd - het kindercentrum of het gastouderbureau niet aan de eisen voldoet. De gastouder betoogde dat deze bepaling geen grondslag bood voor het bestreden besluit omdat het hier geen kindercentrum of gastouderbureau betrof. Het college betoogde dat naar de letter van de wet dat wellicht waar was, maar dat een redelijke uitleg van de bepaling inhield dat het college ook bevoegd was de exploitatie van een voorziening voor gastouderopvang te verbieden.

De Afdeling oordeelt dat artikel 66 lid 1 Wet kinderopvang geen bevoegdheid bevat voor het college van B en W om de exploitatie van een voorziening voor gastouderopvang te verbieden.

Het college betoogde dat artikel 1.66 lid 2 van de nieuwe Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen die bevoegdheid inmiddels wel biedt en dat daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten zouden moeten worden. De Afdeling passeert dit betoog met de volgende overweging:
"Het legaliteitsbeginsel eist dat zowel de overtreding als de sanctie voorafgaand aan die gedragingen bij of krachtens wettelijk voorschrift zijn omschreven. In deze zaak dient dan ook te worden uitgegaan van het recht zoals dat gold ten tijde van die gedragingen. Aangezien de Wet van 18 juli 2009 toen nog niet in werking was getreden en de Wet kinderopvang derhalve, zoals hiervoor is overwogen, niet de bevoegdheid bevatte om een houder te verbieden gastouderopvang te exploiteren, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 30 oktober 2009 in stand te laten."
LJN: BQ5897

Derde toch belanghebbende bij besluit afwijzing verzoek tot handhaving

ABRvS, 18 mei 2011. Kan een derde als belanghebbende worden aangemerkt bij een besluit tot afwijzing van een verzoek tot handhaving dat door een ander is ingediend?

De Coöperatie for the Mobilisation of the Environment (MOB) had tegen de ENCI een verzoek tot handhaving van de Natuurbeschermingswet 1998 ingediend bij GS van Limburg. GS hadden dit verzoek afgewezen. Tegen die afwijzing was bezwaar gemaakt door de Stichting ENCI Stop (SES). GS betoogden dat zij bij nader inzien het bezwaar van SES niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren omdat het verzoek niet door SES was ingediend en SES niet als belanghebbende bij een besluit tot afwijzing van een verzoek van MOB kan worden aangemerkt. 

De Afdeling verwerpt dit betoog en overweegt daartoe het volgende:
"Nu het hier echter gaat om een besluit omtrent het al dan niet toepassen van handhavingsmaatregelen en een dergelijk besluit niet slechts op verzoek maar ook ambtshalve door het bevoegd gezag kan worden genomen, brengt de omstandigheid dat het verzoek niet door of namens SES is ingediend op zichzelf niet met zich dat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit. Een andere opvatting zou bovendien tot het uit een oogpunt van effectieve geschilbeslechting onaantrekkelijke gevolg leiden dat SES alsnog een verzoek om handhaving zou kunnen doen, waarna na een bezwaarprocedure materieel hetzelfde geschil in een aparte procedure aan de bestuursrechter zou kunnen worden voorgelegd."
Omdat SES ook voor het overige als belanghebbende kon worden aangemerkt, oordeelde de Afdeling derhalve dat SES terecht was ontvangen in haar bezwaar.
LJN: BQ4962 

woensdag 18 mei 2011

Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet

ABRvS, 18 mei 2011. Op 2 februari 2011 heb ik een uitspraak van de Afdeling besproken, waarin zij overwoog dat het bestuursorgaan door te handhaven in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld omdat het onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat het in vergelijkbare gevallen had gehandhaafd of zou gaan handhaven. In haar uitspraak van 18 mei 2011 komt de Afdeling (in een andere zaak) tot het oordeel dat het bestuursorgaan wel adequaat heeft gereageerd op het betoog dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. De Afdeling overweegt:
"Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college in de brief van 25 maart 2011 gereageerd op de door [appellant] genoemde gevallen en gemotiveerd uiteengezet dat het reeds handhavend heeft opgetreden tegen een vergelijkbare accommodatie en voorts dat diverse handhavingstrajecten zijn ingezet tegen vergelijkbare accommodaties welke nog niet zijn afgerond. Verder heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat onlangs een inspectie op het park heeft plaatsgevonden waarbij overtredingen zijn geconstateerd en dat het voornemens is daartegen handhavend op te treden. Het college heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat het in vergelijkbare gevallen handhavend optreedt."
Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
LJN: BQ4901
 

Locoburgemeester bevoegd huisverbod uit te vaardigen

ABRvS, 18 mei 2011. Op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.

Deze bevoegdheid komt derhalve toe aan de burgemeester. In dit geval was een huisverbod uitgevaardigd door de locoburgemeester. De appellant betoogde dat de locoburgemeester hiertoe niet bevoegd was omdat de Wth hiervoor geen grondslag bood.

De Afdeling overweegt dat het klopt dat de Wth geen expliciete grondslag biedt voor het besluit van de locoburgemeester, maar dat de grondslag voor het besluit voortvloeit uit artikel 77 lid 1 Gemeentewet (dat bepaalt dat het ambt van de burgemeester bij diens verhindering of ontstentenis wordt waargenomen door een door het college aan te wijzen wethouder). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wth blijkt, zo overweegt de Afdeling, dat de wetgever deze waarnemingsregeling ook van toepassing heeft willen laten zijn op de uitoefening van de bevoegdheid ex artikel 2 lid 1 Wth.
LJN: BQ4958

Beroep op het gelijkheidsbeginsel te laat

ABRvS, 18 mei 2011. De Afdeling heeft in hoger beroep een uitspraak van de rechtbank Amsterdam vernietigd omdat de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte een beroep op het gelijkheidsbeginsel had gehonoreerd.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel was in de procedure bij de rechtbank ter zitting gedaan. Het college kon ter zitting geen adequate reactie geven, waardoor de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel honoreerde en het bestreden besluit vernietigde. Het college stelde hoger beroep in en in hoger beroep overweegt de Afdeling als volgt:
"De rechtbank heeft ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat [sigarenmagazijn] in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting bij de rechtbank heeft gedaan, beoordeeld. Deze grond is niet in het beroepschrift aan de orde gesteld. Het dagelijks bestuur behoefde er niet op bedacht te zijn dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat eerder in de bezwaarprocedure wel onderdeel van het geding uitmaakte maar in het beroepschrift niet, ter zitting bij de rechtbank opnieuw en verder uitgebreid met nieuwe gevallen aan de orde zou worden gesteld. Daarbij valt ook niet in te zien dat [sigarenmagazijn] de door hem ter zitting aangedragen gevallen niet eerder naar voren heeft kunnen brengen, zodat het dagelijks bestuur daarop naar behoren had kunnen reageren."
Deze uitspraak biedt alle ambtenaren die op een zitting worden overvallen door een beroep op het gelijkheidsbeginsel houvast om dit beroep te pareren.
LJN: BQ4936 

dinsdag 17 mei 2011

Preventieve handhaving of handhaving ter voorkoming herhaling overtreding?

CBB, 22 maart 2011. De Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie had aan een varkenshandelaar de last onder dwangsom opgelegd om zich te onthouden van iedere overtreding van artikel 6 lid 3 van de EG-verordening 1/2005 (verordening tot bescherming van dieren tijdens vervoer en daarmee samenhangende activiteiten).

Deze last onder dwangsom was opgelegd nadat de Minister geconstateerd had dat de varkenshandelaar artikel 6 lid 3 van de EG-verordening had overtreden. De centrale vraag in de procedure luidde of de last onder dwangsom strekte tot het voorkomen van een herhaling van de overtreding dan wel als preventieve last onder dwangsom moest worden aangemerkt. 

Het CBB wijdt hieraan, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak, interessante overwegingen, die ik hierna citeer (r.o. 5.7):
"In zijn uitspraak van 27 oktober 2009 (AWB 08/525, LJN: BK1424) heeft het College overwogen dat indien een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake dient te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze voorwaarde moet gesteld worden in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders, indien de last strekt ter voorkoming van een overtreding die – in de zin van artikel 5:32, tweede lid, Awb en thans artikel 5:2, eerste lid, Awb – is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt. In dat geval is voor het aannemen van een bevoegdheid de last onder dwangsom op te leggen niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden. In voornoemde uitspraak van 27 oktober 2009 heeft het College voorts overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een last strekt ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding verschillende omstandigheden op zichzelf of in onderlinge samenhang bezien een rol spelen. Het gaat hier om omstandigheden die een beeld geven van de mate van continuïteit in de aan de orde zijnde overtredingen, zoals de aard van de overtreding, de mate van overeenkomst – bijvoorbeeld wat betreft de plaats ervan – met de eerder geconstateerde overtreding en het tijdsverloop sinds die overtreding. Voor de aard van de overtreding is onder meer van belang dat het gaat om overtredingen van hetzelfde voorschrift met dezelfde strekking, wil gesproken kunnen worden van een herhaling. Om tot de conclusie te komen dat de last strekt ter voorkoming van een herhaling, is vereist dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last op één lijn gesteld kunnen worden met de omstandigheden ten tijde van de eerdere overtreding."
Artikel 6 lid 3 van de verordening bepaalt dat vervoerders dieren moeten vervoeren in overeenstemming met de technische voorschriften van bijlage I. Het CBB overweegt dat bijlage I op zoveel verschillende aspecten van dierenwelzijn betrekking heeft dat de last te onbepaald is om te kunnen worden opgevat als een last gericht op het voorkomen van een herhaling van een eerdere overtreding. Daarmee moet de last worden opgevat als een preventieve last. Het CBB oordeelt echter dat onvoldoende is gebleken van een klaarblijkelijk gevaar op overtreding, zodat het bestreden besluit wordt vernietigd.
LJN: BP9342

dinsdag 10 mei 2011

Artikel 13b lid 1 Opiumwet en hennepkwekerij

Vz. rechtbank Roermond, 3 mei 2011. Is de bevoegdheid van artikel 13b lid 1 Opiumwet tot sluiting van een woning wel of niet toepasbaar bij een hennepkwekerij? Dat is de vraag waar de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond zich binnen twee maanden twee keer heeft uitgelaten.  

Artikel 13b lid 1 Opiumwet bepaalt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."

In zijn uitspraak van 3 maart 2011 LJN: BP6668 had de voorzieningenrechter geoordeeld dat op grond van de wetsgeschiedenis betwijfeld kan worden of de bevoegdheid van artikel 13b lid 1 Opiumwet ook toepasbaar is bij hennepkwekerijen. Vanwege die twijfel schorste de voorzieningenrechter toen het betreffende besluit tot sluiting van een woning waar een hennepkwekerij was aangetroffen.

In twee uitspraken van 3 mei 2011 slaat zijn collega een andere weg in. Deze oordeelt dat uit de enkele aanwezigheid van de hennep die in de hennepkwekerij is geproduceerd afgeleid mag worden dat deze daartoe aanwezig is om te worden verkocht of geleverd en dat mitsdien, wat er verder zij van de eerder geuite twijfel over de bedoeling van de wetgever, artikel 13b lid 1 Opiumwet mag worden toegepast.
LJN: BQ3814 en BQ3816

vrijdag 6 mei 2011

Kosten bestuursdwang en overgangsrecht vierde tranche

Rechtbank Leeuwarden, 27 april 2011. Op rechtspraak.nl is een opmerkelijke uitspraak van de rechtbank Leeuwarden gepubliceerd over het overgangsrecht vierde tranche.

Het college van B en W van Dongeradeel had op 26 maart 2009 besloten bestuursdwang toe te passen terzake van een overtreding van een niet in de uitspraak genoemd wettelijk voorschrift op kosten van de overtreder. Tegen dit besluit was geen bezwaar gemaakt. Op 5 november 2009 was het college overgegaan tot daadwerkelijke toepassing van bestuursdwang. Bij besluit van 11 januari 2010 had het college de hoogte van de kosten vastgesteld. Tegen dit besluit had de overtreder bezwaar gemaakt. Het college had het bezwaar ontvankelijk, maar ongegrond verklaard.

De rechtbank overweegt dat op deze zaak het huidige recht van toepassing is op basis van de volgende redenering. Op grond van artikel III lid 1 van de Wet Vierde tranche Awb blijft op een verplichting tot betaling van een geldsom die is vastgesteld voor 1 juli 2009 het oude recht van toepassing. De hoogte van de kosten van bestuursdwang is in dit geval vastgesteld op 11 januari 2011, dus na 1 juli 2009, zodat het huidige recht van toepassing is.

Deze redenering is om meerdere redenen opmerkelijk.

Ten eerste heeft de Afdeling eerder en herhaaldelijk geoordeeld dat artikel IV lid 1 en niet III lid 1 van de Wet Vierde tranche Awb van toepassing is op de vraag welk recht van toepassing is op de invordering van verbeurde dwangsommen. Weliswaar hadden deze uitspraken alleen betrekking op de invordering van verbeurde dwangsommen, maar ik zie niet in waarom deze lijn van de jurisprudentie niet zou gelden voor de invordering van kosten van bestuursdwang. Op basis van deze jurisprudentie is m.i. het oude recht van toepassing. Het gaat hier immers om een bestuurlijke sanctie die is opgelegd voor 1 juli 2009 voor een overtreding die dus ook al voor die datum plaatsvond.

Ten tweede ligt in de overwegingen van de rechtbank besloten dat het besluit tot het vaststellen van de hoogte van de kosten van bestuursdwang de verplichting tot betaling doet ontstaan. Dat lijkt mij evident onjuist. De verplichting tot betaling ontstaat m.i. op het moment waarop het besluit tot het toepassen van bestuursdwang wordt genomen. De kostenbeschikking doet in ieder geval niet de verplichting tot betaling ontstaan.

Een ander opmerkelijke overweging gaat over het argument van de overtreder dat hij niet tijdig is ingelicht over het feit dat bestuursdwang zou worden toegepast. De rechtbank overweegt dat het college bij brief van 19 oktober 2009 aan de overtreder heeft laten weten dat op 5 november 2009 bestuursdwang zou worden toegepast en dat dit tijdig genoeg is. Volgens mij had de rechtbank dit argument kunnen en moeten passeren met de overweging dat de wet niet voorschrijft dat na het versturen van de last onder bestuursdwang de overtreder van te voren moet worden ingelicht dat en wanneer het bestuursorgaan daadwerkelijk bestuursdwang zal toepassen.
LJN: BQ3537

woensdag 4 mei 2011

Schorsing besluit bestuursdwang wegens te lang dralen

Vz. ABRvS, 3 mei 2011. De burgemeester van Amsterdam had bij besluit van 30 november 2006 geweigerd exploitatievergunningen te verlenen aan een aantal prostitutiebedrijven. Tegelijkertijd had hij bestuursdwang aangezegd als de bedrijven hun deuren niet binnen vier weken na verzending van het besluit zouden sluiten.

Op het bezwaar tegen deze besluiten werd pas op 3 februari 2010 beslist. De bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde het beroep ongegrond, waarna de bedrijven hoger beroep instelden. Zij dienden tevens een verzoek voorlopige voorziening in bij de voorzitter.

De voorzitter overweegt dat de zaak zich niet leent voor een voorlopige inhoudelijke beoordeling. Wel schorst hij het bestuursdwangbesluit, waarbij hij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking neemt:
- de lange duur van de procedure;
- de eerdere berusting van de burgemeester in een uitspraak van de voorzieningenrechter tot schorsing van het bestuursdwangsbesluit;
- het feit dat de burgemeester expliciet heeft toegestaan dat de exploitatie van de bedrijven tot de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure zou worden voortgezet en;
- de toezegging van de burgemeester dat hij geen bestuursdwang zou toepassen tot de uitspraak van de Afdeling als de Afdeling het hoger beroep op de voet van artikel 8:52 Awb zou behandelen.

De voorzitter overweegt dat weliswaar de Afdeling het verzoek om het hoger beroep op de voet van artikel 8:52 Awb te behandelen heeft afgewezen, maar dat dat maar een paar maanden zal schelen. Gelet op het feit dat er al zo'n lange tijd is verstreken sinds het besluit tot toepassing bestuursdwang is genomen, ziet de voorzitter niet in welk spoedeisend belang de burgemeester heeft om in de tussentijd alsnog over te gaan tot sluiting van de bedrijven.
Zaaknummer: 201102845/2/H3